Een Vlaamsche jongen
(1879)– Wazenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
De koewachter.Dijken en dammen, ‘tragel’Ga naar voetnoot(1) en ‘driesch’Ga naar voetnoot(2) lagen nat van dauw. Gras en granen, zurkel en weegbree, met den doorschijnenden nachtwasem overademd, vormden gelijk een dicht gestoffeerd weefsel van witgroene zijde; en de malsche zode, met perels bedruppeld, sprankelde - als godinnekleed der Natuur - in een goudbad van licht. De leeuwrik voerde, klimmend en klimmend, zijn trillenden alleenzang lijnrecht boven het tarweland. De eendenkoppels vlogen op uit den smoor die er steeg boven de naburige moerassen. | |
[pagina 2]
| |
't Was op het uur, zoo koel en frisch, als de lage zomerzon aan de oosterkim met lauwe stralen van achter het naaste esschenhout blikkert, als bremsen en vliegen nog niet dorstig rondsnorren, op zoek naar het weidend gedierte. Zoodra de dauw is opgedroogd, vallen ze in zwermen op het vee dat ze vinden, en drinken bloed in plaats van water. Ook zien wij dat de kleine Constant Vliermans, - een ventje van nauwelijks twaalf jaren, met het krieken van den dag is opgestaan en reeds op den akker - zijn vaders koeien aan 't wachten. Het veehoedertje vindt behagen in vroeg opstaan. Tijdig wakker zijn en uitgeslapen maakt den mensch zoo vergenoegd, zoo wel te pas; en de zomeruchtend is zoo schoon in de velden! 's Namiddaags worden de hoornbeesten los naar den meersch gedreven, vooral in het najaar; 's morgens, in den voorzomer, gaan ze aan de hand in de zeelen uit, rond de zaailanden, die in sommige gemeenten van 't Land van Waas, als hier te Moerdam en elders, met breede graskanten omzoomd zijn. De oudste en wijste koe gaat voorop als aanvoerster van de andere. Zonder die voorzorg kon het gevaarlijk geweest zijn voor den jongen, die er niet kloek uitzag en de dieren moeilijk met den koestok zou bedwongen hebben, indien ze | |
[pagina 3]
| |
kwaad hadden gewild. De koeien in de zeelen wachten is groote-menschenwerk, en 't is - zoowel als arbeid in fabrieken en koolmijnen - onvoorzichtig dat aan kinderen op te leggen. Gelukkiglijk kenden hem de zachte ‘mutten’Ga naar voetnoot(1) en rund en os, want hij moest ze dikwijls te grazen leiden. Het was of ze zich dankbaar toonden voor zijne oplettendheid om met elzen rijs torren, wespen en dazen van hunne vacht weg te jagen, als het warm was en de lucht hommelde van al de kerfdiertjes, die er in zwirrelden. Hij mocht tegen de schoft leunen van Blare, wanneer hij moe werd van daar zoo recht te staan; en als Bonte den poot over de koord gezet had, tikte hij even aan hare scheen en zei: ‘Voetje, voetje.’ En zij lichtte gehoorzaam den poot weer op. Zij lieten zich aaien en wrijven van zijne hand als hondekens. Zij waren doorgaans gerust en schoren met vratige tong steenklaver en madelieven af. Terwijl ze zoo aan 't kauwen waren, zonder op te zien naar het verboden haverstuk, waar ze stap voor stap nevens gingen en waarvan ze wel graag nu en dan eenen beet zouden rooven, ofschoon | |
[pagina 4]
| |
ook de zode zeer malsch was; terwijl ze zich zoo tam gedroegen, zag men den knaap uit zijn opgeschort voorschoot een lijvig boek te voorschijn halen en dan maar al lezende voortslenteren in de schaduw van den elskant. De zeelen onder den arm, het boek in de eene, den koestok in de andere hand, zóó lezen was niet gemaklijk, voorwaar; want de eene of andere koe ‘snokte’Ga naar voetnoot(1) hem soms, uit louter koeiendomheid, onvoorziens het boek uit de handen. Beeltenis van de tegenkantingen, die zijn dorst naar kennis van nu af aan ontmoette. Die lezende koewachter - een zeldzaam verschijnsel in Vlaanderen - was een slank jongentje met minzaam, bleek aangezicht, groot voorhoofd en zwarte oogen. Hij was de oudste zoon van den pachter. Deze deed zijne kinderen vroeg arbeiden; want de man had het lastig met zijne vier jongens en twee meisjes, na al den tegenspoed, die hem reeds overkomen was. Landbouwer zijn is een aangename en goede ‘stiel’ voor eenen, die zijnen eigen grond beploegen kan, die ‘op zijn eigen zaait’; maar voor iemand, die alles moet huren, is het zeer hard. De oogst wordt wel eens verplet door den | |
[pagina 5]
| |
hagel, beschadigd van de droogte, ofwel kan op tijd niet droog binnengehaald worden, en het graan ligt dan te schieten op den doorregenden grond, in de ‘afgepikte’Ga naar voetnoot(1) garven. Dan weer krijgen de aardappelen de plaag, ‘de wieling’ komt in de vlasgaarden of het opkomende zaaisel vervriest van te late winterkou. Met al dat vermindert de pacht nooit - integendeel. De verhuurders spreken van niets dan opslag. Constant ware liever naar school gegaan dan de koeien te wachten of aardappels aan- en op te hakken, liever dan beet en penen te stampen met de spade, de twee voeten schrijlings over den voederbak; liever dan te wieden in 't vlas of kanten vol netels en distels te kuischen met de sikkel. Ja, hij moest soms arbeid verrichten, die geenszins met zijne jaren en nog min met zijn verfijnde neigingen strookte. In den winter, als er op het land weinig te doen is, ging hij naar de gemeenteschool; maar in den zomer moest hij thuis blijven. Hij deed het met geweldigen tegenzin. Het was telkens eene verachtering of ten minste een stilstand. Hij zou wel iets anders willen worden dan een boer, die in de aarde moet wroeten gelijk een | |
[pagina 6]
| |
mol, van den uchtend tot den avond - al vond hij niets onedels in die veldlijke bezigheden, - iets anders, ja; maar hij wist eigenlijk niet wat. Hij had geen gedacht van hetgeen men zoo al worden kan, elk volgens zijne begaafdheid. Hoe zon hij geweten hebben welke wegen voor den ondernemende van alle standen openliggen? Daar stond niets van in kerkboek of Christelijke leering. En het lager onderwijs liet ook alles te wenschen te dien opzichte. Van plaatsen en bedieningen in alle vakken, van de verscheidenheid der winst- en eergevende bedrijven, van de bestuurlijke inrichting des lands, van handel en nijverheid, van rechten of plichten der burgerlijke samenleving hoorde hij niets. Hij noemde daarentegen op den duim: De drie godlijke deugden, de vier punten van het Geloof, de zeven hoofdzonden, de vier wraakroepende zonden, de negen vreemde zonden, de zeven gaven van den Heiligen Geest, de zeven werken van barmhartigheid, de acht zaligheden en de twaalf artikelen des Geloofs; benevens andere artikelen, die moesten geweten worden ‘uit noodzaaklijkheid des middels’ of ‘uit noodzaaklijkheid des gebods’. Van den eenen kant, het autaartafereel, St Sebastiaan verbeeldende, met een engelken, dat hem eenen schicht uit de gekwetste zijde trekt; van den anderen kant, de statige muziek van het | |
[pagina 7]
| |
orgel of de pianoklank in het huis van den koster gaven hem eene onbepaalde begeerte in om toonkunstenaar of schilder te worden, of iets dergelijks. Ondertusschen leerde hij waar hij kon. Het zou toch wel tot iets dienen. ‘W' en zille' van onze' Constant va' z' leven nie' veel profijt henneGa naar voetnoot(1)’, bemerkte zijn vader ‘hij is zóó téér a's e' meisken, en hij en weîrkt nie' geîren’. Al wat geen lichaamlijk werken was, telde voor géén werken bij de buitenlieden. ‘Ge zilt er moete' 'ne' pennelekker va' mauken’, snapte de gebuurvrouw. Hij was een der beste leerlingen van meester Grambaart, en kreeg beeldekens, met papieren kantwerk rond, van den onderpastoor 's Zondaags in de leering. Hij was de primus geweest in het onderricht voor de eerste communie. Hij kon de lessen met uitleggingen van buiten, den dobbelen Mechelschen Catechismus! Zijne lezingen bleven ook binnen den cataloog der godsdienstige boeken, zooals: den Catholieken paedagoog, dien hij daareven meenam bij de koeien; het Oud ende nieuw Testament (zorgvuldig herzien en merkelijk verminderd), den Weg des hemels en den Godvruchtigen hovenier. | |
[pagina 8]
| |
Dit alles hing in een soort van kribbe thuis aan den wand, totdat kozijn Seven, een timmerman, dien ruigen bak verving door een toestel van zes plankjes bijeengenageld, onder de min of meer geslaagde gedaante van een bibliotheek. Daarin verzamelde onze bibliomaan al wat maar het uitzicht had van een boek, geheel of in stukken, en zijne moeder naaide er een gebloemd gordijntje voor, uit een afgedragene jurk, tegen het stof. Buiten die kast van wetenschap zag de weetgierige niets dan de ongelezen bladen van het boek der natuur rond hem, en vernam niets dan de kiemende aandoeningen van zijn kinderlijk gemoed. Maar die groeiden allengskens en dat was genoeg. Hij was het alleen niet die geene andere boeken kende dan godvruchtige. Zoo onwetend was over 't algemeen het volk op zijn dorp, dat er de meening heerschte dat alle boeken zoogenaamde ‘goede’ boeken waren; dat er geene andere konden bestaan, in de gemeente althans; en dat lezen niets dan bidden beteekent. Bij voorbeeld: ‘Voor onze ouders lezen, voor de geloovige zielen lezen, de zondaars lezen’ en dergelijke zijn daar de gewone uitdrukkingen, in plaats van ‘.... bidden.’ Bijzooverre dat er het werkwoord bidden bijna nooit gebezigd wordt. Wederkeerig is bidden wezenlijk meestendeels ook niets dan het lezen, het | |
[pagina 9]
| |
opzeggen, nazeggen van formulen voor Jan en alleman. In meer gevorderde jaren, als Constant wat slimmer was geworden, wandelde hij eens langs eenen veldwegel, al lezend in een voluum der prachtige Ideën van den zoo onkerkschen Multatuli. Hij werd in zijne aandacht gestoord door een uitjouwend schaterlachen op een nabijliggend broekland: hij hoorde eene nijdige boerin, die hem nog voor eenen pilaarbijter hield, tot een daglooner blaten: ‘Van dees joâr zal onzen oestGa naar voetnoot(1) zeker gezegend zijn; zie 'ne' kéér hoe dat hij balezenGa naar voetnoot(2) wordt.’ Een kwezel, die den zot houdt met de vermeende bidziekte van haren evennaaste! Welke vrome ziel! Maar wat zou het dan geweest zijn, had ze kunnen raden in wat slecht boek hij daar, zoo rustig drentelend, bladeren dorst, alsof het een Leven van den Heiligen Jozef geweest ware! |
|