Een Vlaamsche jongen
(1881)– Wazenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 348]
| |
Wedergevonden.Dokter Vliermans is mijn beste vriend geworden. Hij bergt geene geheimen voor mij. Op zekeren dag, kwam hij onvoorziens te mijnent ingeloopen. Hij was hevig bewogen. Hij stak mij een geopenden brief in de handen, - een raren, ongelooflijken brief (brabbelde hij), dien hij zooëven ontvangen had. Hij liet zich in den zetel vallen, terwijl ik het geschrift overkeek. Het was (wie zou dàt ooit raden?), het was van Celina!
L., 10en Mei, 18... | |
[pagina 349]
| |
ik dag en nacht op u. Ik ook was u niet ongenegen, vóór ik de wereld verliet; maar in de lichtzinnigheid mijner jonge jaren, in de verblindheid mijner godsvrucht, zag ik niet dat gij mij liefhadt; gij hadt ook sedert zoo lang ons huis niet meer bezocht. Ik had alstoen de zwakheid mij te laten meesleepen door mijn godsdienstig gevoel. Verschoon mij, ik heb er lang en schriklijk voor geboet. Maar, wat geeft mij nu de worsteling, die ik door te staan had, eer ik mijne immer verdaagde verlossing ten uitvoer bracht? Wat geeft mij het hardvochtig vooroordeel, dat de non van voorheen te wachten stond in de wereld? Ik ben vrij! O! ik wist niet wat het is: vrij zijn! Ik kan, ik mag u alles niet schrijven, niet wetende hoe gij nù jegens mij gesteld zijt. Er blijft mij zooveel te zeggen, indien ik nog het geluk mag hebben u weer te zien. Wil zoo goed zijn mij een woordje terug te sturen. Stom was hij geweest van verbazing. Hij kon zijne oogen bijna niet gelooven. Dat geschrift was van haar, die hij voormaals gelijk eene afgodin had vereerd! Dat kon van de hand zijn, die hij zou gezoend hebben niet meer ontzag dan de hand eener koningsdochter, indien hij ooit gedurfd | |
[pagina 350]
| |
had! Over dat papier hadden de vingers gegleden, welker aanraking destijds eenen toovervloed door al zijne zenuwen zond en zijn innigste ingewanden trillen deed van lust. Meer dan eens herlas hij de teedere, de onbevangen woorden, eer hij zich zeker achtte dat het geen zinnenbedrog was. Hij voelde meer last, meer mismoedigheid, meer ongemak dan blijdschap nu. Ja, waarlijk, dat was de liefdeverklaring eener vrouw aan een man, de rol van het meisje averechts; dat was de omgekeerde wereld. Welke dwaze onbetamelijkheid (hoor ik laken)! Wat eene lichtvink, die zoo schaamteloos de eischen harer kunne onder de voeten trappelt! Bevallige lezeres, wees niet al te streng voor haar; gij, te midden van de zegepralen uwer schoonheid, omstuwd door aanbidders, onder dewelken gij kiezen moogt; pralend in de fierheid van uw nog onveroverd hart. Maagden, overgeurd van den rozentuil der aanvaarde hulde; vrouwen, met den oranjekrans der bruid gekroond; gij allen, die omwandelt in eenen dampkring vol streeling en glimlach; stelt u een oogenblik in hare plaats, als gij kunt; beschouwt, bid ik u, met meewarige toegevendheid haren uitzonderlijken toestand, en zegt mij of ge niet eenige | |
[pagina 351]
| |
verschooning vindt voor de verdwaalde, die geheel onervaren was in den omgang der menschen en zoo te onpas kennis maakte met de wereld. Hij heeft haar onmiddellijk geantwoord (omwegen zoeken mocht hij niet) dat men haar eenigerwijze misleid had en zijne vroegere verliefdheid sterk overdreven; dat deze eene voorbijgaande jongensgril, eene mettertijd ingestorte bruising, niets meer, geweest was; dat in een verloop van 15 jaren, zij voor hem en hij voor haar geheel andere menschen waren geworden. Hij porde haar aan om hare onverdiende verkleefdheid van hem terug te nemen, voortdurend haar de dankbare verzekering aanbiedend van de vriendschap, die hij sedert lang hare geheele familie toegedragen had. Dat zijn hart reeds eener andere vrouw behoorde, daarvan meende hij nog niemand, vooral niet háár, te moeten onderrichten. Eene tweede liefde - vulde den leeggeworpen beker der eerste weder met sterkeren wijn, niet zoo gistig schuimend, zoo geweldig uitgestort; maar, stiller parelend, klaarder, matiger ingegoten. Al gaf Constant zich volkomen rekenschap van de omstandigheden, die Celina tot zulk een uiterste hadden gedreven; al besefte hij maar al | |
[pagina 352]
| |
te wel, dat een klooster juist geene leerschool is voor volmaakte minnarij en onbesproken aardsche wijsheid; hij kon zich toch ook niet ontgeven, dat die ruwe kindernaïefheid, in de vunze cel tot mummie gesteven, haar op heure jaren eenigszins misstond. Al stelde hij zich klaar de machtige aandoeningen voor, die deze ongelukkige moesten hebben overmeesterd, met hare vruchtloos verloren jeugd achter haar, aan den ingang van den vervroegden herfst baars levens; ja, al bevroedde hij dat alles, deze tijding van haar bracht geenen trek naar terugkeer te wege. Een oude vriend, zoo gevoelig als verstandig nochtans, aan wien de dokter het vreemde voorval vertelde, stijfde hem in die gesteldheid: ‘Zeer erg is het voor de beklaagbare oude jonge-dochter; maar wie zoo lang in een klooster zat, brengt er meestal iets verduits, iets mufachtigs uit mede, dat in den vrijen wind der opene samenleving weer zelden wegwaait’. Maar zij dacht, sedert ze zijnen brief ontving: ‘Hij is toch nog ongetrouwd. Hij heeft mij bemind, eer ik nog in het klooster was. Ik ben er weer uit, voor hem. Ik ben te zijnen opzichte niet veranderd, behalve door het aangroeien mijner min. Met zijne vriendschap alleen zou ik mij tevreden stellen. Ik voel in mij liefde genoeg | |
[pagina 353]
| |
om die vriendschap weer te doen verkeeren in liefde. Wie weet?’ Eenigen tijd nadien, met pijnlijke verrassing, zou hij toevallig de lang verlorene, de schaars betreurde, de schier vergetene onverhoeds wederzien. Dit gebeurde in eene omstandigheid, waarin hij haar zonder onbeleefdheid niet ontgaan kon.
Er waren toen reeds maanden en maanden voorbij, sedert zij uit het klooster ontsnapt was. Sinds jaren had ze toevertrouwd aan de Moederoverste dat zij voelde hare roeping te hebben gemist, dat zij geen gerust geweten meer had in heuren staat, dat zij daar heur zaligheid niet maken zou en ten slotte verlangde de wereld wederom in te treden. Doch de oppernon, samenspannende met den bestuurder van 't gesticht, vreezende beiden ergernis te zien ontstaan en opzien te doen baren door het misschien aanstekelijk voorbeeld eener kloosterlinge, die hare vrijheid hernemen zou; de oppernon had gedurigen tegenstand geboden en haar telkens tot nieuw uitstel overhaald. Hoe menig schuwe hinde zit niet in dat wolfijzer der geloften geprangd, en hoe weinigen hebben den moed en de kracht hare banden te breken! In Lina's kleine omgeving alleen waren | |
[pagina 354]
| |
er nog twee zulke ongelukkigen, die de kap niet over de haag dorsten werpen en die het zoo gaarne toch zouden gedaan hebben. Eindelijk geraakte 't ongeduld van Celina tot berstens toe gespannenGa naar voetnoot(1). En op eenen avond zonder maneschijn, slipte zij, als eene misdadige, de poort uit. O, hoe verwelkomend woei de koozende koelte rond hare brandende slapen en rillende borst! Hoe beschermend omhing haar de medeplichtige duisternis! Zij had pij en boetstreng afgesmeten en in hare cel gelaten, en kwam, als eene dienstmeid verkleed, op de strate terecht. Toen haar oom, die niet wijd van daar woonde, haar op zulk ontijdig uur plotseling in zijn huis verschijnen zag, met een kalaminken rok, eene perkalen nachtjak aan en een slodderende trekmuts op, - mager en bleek als een lijk, - verschrikte hij een oogenblik als van eenen geest, opgestaan uit het graf. Er werd aan hare ouders bericht gezonden, en de weergevonden dochter dra tusschen de altijd | |
[pagina 355]
| |
opene moederarmen, gelijk eene verrezen doode, omvademd. De welkende lelie kreeg nieuwe frischheid en bloei in de gedurig ververschte luchtgolving der vrijheid, in de zonnestralen van onuitgesproken hoop. Zij liet het klooster gerust aan de opschudding over, die 't gevolg was van haar heengaan. Als in eenen tijd van krijg, pest en hongersnood, vergaderden de nonnekens uit het gesticht, onder voorzitterschap van den Directeur, tot buitengewone gebeden, om van den goeden God te verkrijgen dat hij een einde zou stellen aan het schandaal, 'twelk de geheele geestelijke gemeente in rep en roer zett'e: dat hij 't verdoolde schaap naar de kooi terug zou brengen of in zijnen schoot wegnemen van de aarde, opdat de verergernis niet grooter nog moge worden. ‘Want eene non’, zei Zuster Lucia, ‘eene non, die den religieuzen geest verloren heeft, is tot alles in staat op de wereld’. Celina's bedoelingen waren wat reiner dan deze vermoedens. Met welke angstige omzichtigheid zocht zij te vernemen wat er van haren beminde was geworden, en waar hij nu verblijven mocht! En hoe schrander zij de moeielijkheid overwon, | |
[pagina 356]
| |
zonder iemand, buiten hem weldra, haar kostbaar geheim te verraden! Het licht, dat weer in hare, nog altijd schoone oogen blonk; iedere hartklopping, die het bloed in hare wangen weer levendiger opjoeg; hare ongeschonden maagdlijkheid van lichaam en ziel, en al het heil, dat ze in het gouden vat haars gewetens, als oostersch reukwerk, bewaard had, - 't was alles, alles voor hem. Zij raadpleegde haren spiegel en vond zich nog zoo leelijk niet. Hare lokken, in het klooster afgesneden, verlengden opnieuw, stillekens aan, tot golvende vlechten. Zij had zich niet onder zijne oogen durven vertoonen, eer die weer bijgegroeid waren. Maar ach! zij hadden voor hare begeerte zoo traagzaam gegroeid! Ze kwam eindelijk nu voor zijne voeten gestrand, als een spoelend wrak van de stormen der ziel. Eene vreemde ontroering bekroop hem, wanneer hij de bedeesde zwerfster hem, die zoo geheel onvoorbereid was, te gemoet zag treden. Hij kende haar bijkans niet meer; ze zag er zoodanig ontsteld uit ook. De strijdigste gevoelens overvielen zijne fel geslingerde ziel. | |
[pagina 357]
| |
Hij zou zich wel wachten de langdurige begoocheling der trouwe minnares, door te ruw afstooten, gansch te verbrijzelen, om haar niet in wanhoop met éénen slag te doen sterven van de pijn. Maar te veel haar verdriet involgen zou haar nieuwe hoop geven, en nieuwe smarte bereiden. Hij vond zich dus genoodzaakt hard te zijn, uit medelijden; maar, weerom uit medelijden, zocht hij toch het zoo weinig te wezen, als het zijn wreede plicht hem toeliet. ‘Celina, hoe gaat het?’ - ‘Goed, Constant, en met u?’ En verdere gemeenplaatsen van een alledaagsch wederzien waren hunne éénige ontboezeming op dien stond. Geen luidruchtig welkom, geen uitroep, geene tranen, geene onstuimige beweging naar malkander, geene vertooning voor 't publiek. Hij drukte haar met ongekende huivering de hand. Ze scheen hem, ook lichamelijk, dezelfde niet meer. O gekrenkte schoonheid! Waar is de glans van uwe zeventien jaren? Hij betuigde haar de meest innemende voorkomendheid, de vriendlijkste belangstelling; naar heur voorgaande lief en leed, naar heur verwachting, wilde of mocht hij natuurlijk niet vernemen. Zijne samenspraak was louter goed- | |
[pagina 358]
| |
heid voor haar, louter beleefdheid en eerbied; maar het woord, dat ze zoo graag van zijne lippen zou geslurpt hebben; waar ze jaren als eeuwen naar verzucht en voor gestreden had, dat woord sprak hij niet, - dat woord kon hij niet meer spreken. Wat ijskoude bibbering doorliep haar de leden, bij het herhaald bewijs van zooveel koelheid, welke hij niet verbloemen mocht! Zijne eerste liefde was waarlijk uitgeleefd. Nu hier dood vallen ware niets geweest voor haar. 't Was te laat, ja, te laat geworden! |
|