| |
| |
| |
Herinnering.
Sedert onze Vlaamsche jongen de banken der hoogeschool voorgoed verliet, zijn er nu jaren en jaren heengevlogen met heel den nieuwen sleep van zwarigheden, die een jongen dokter zonder fortuin, den eersten tijd zijner praktijk, bespringen. Hij leeft in toenemenden voorspoed, maar bepaalt zich niet bij zijn eigen welzijn; hij vergeet niet ook zijne vervallen moeder en broeders weder op te richten uit nood en oneer, zijne ongeneesbare zuster tegen ellende te vrijwaren; en tracht blijdschap te deelen aan al die ongelukkig zijn.
De brave vader Vliermans was overleden aan de gevolgen eener verhitheid, in het zweet van bovenmatig akkerwerk opgedaan. De zedelijke beklemming, die hem, als eene blijvende nachtmerrie, om de borst kleefde, had zijne kracht van weerstand aan ziekte verlamd, en het een- | |
| |
maal ijzersterk gestel langzaam ontzenuwd tot eenen buit voor ontijdige dood.
Te vroeg was hij heengegaan, om het geluk te mogen beleven zijn oudste kind volkomen gelukkig te zien; te vroeg, helaas! om te kunnen de rust genieten, die zijn zoon wel graag den beweenden man in zijnen ouden dag zou hebben gegund, en die deze nooit ontmoedigde werker meer dan iemand verdiend had.
De jonge dokter stort althans den overvloed zijner menschenliefde en de klaarheid, welke hij weerspiegelen mag in zijne gedachten, over al wat hem omgeeft, zoo ver zijn invloed reiken kan. Daartoe is hem de Nederlandsche moederspraak een krachtdadig middel voortaan.
Zijne taal is niet meer het gesteen van kermende tering, het flauw geschrei der neerhangende lamheid; hij oefent ze tot eene wekstem, luidend schel als de alarmklok, of los als een beiaard, met jubelend geklingel.
Zijne veder poogt hij te snijden tot een wapen tegen vooroordeel, onrecht, leugen en bijgeloof.
Zijn vliegend woord zou de weergalm niet blij ven van afgesproken, nagevolgd slendergezaag. Het is in de klankladder der toonrijke natuur dat hij nieuwe akkoorden zoekt, om ze saam te smelten tot vrije maatzangen, vol van liefde voor waarheid.
| |
| |
Somwijlen herleest hij nog eens de immer onuitgegeven verzameling zijner oudste gedichten, voor hem even jeugdig altoos; en die brengen hem in herinnering terug tot de kleurigste lichtplek van zijn duister verleden. Telkens wordt er een of meer van die eerstelingen veroordeeld, maar niet zonder eenig vaderwee.
‘Onder mijne nagebleven proeven en voorgaande gekrabbel’, zegde hij mij lest, ‘zijn er verzen, die ik zorgvuldig bewaard heb en nog niet graag zou vernietigd zien, ik moet het bekennen. Ze zijn zoo nauw met de geschiedenis mijns harten samengeknoopt. Ik laat u oordeelen of zij verdere belangstelling verdienen, of ik niet te veel troeteling over heb voor die misschien te verneutelde teelt van het jong gemoed’.
Doch hij sloeg dat niet voor op eenen toon, alsof hij aanspraak maakte op goedkeuring, al was er toch wel een greintje zelfliefde bij.
‘Laat mij toe u die eens te lezen, op ééne voorwaarde’, bedong hij, ‘namelijk: dat ge u, uit wellevendheid, niet bekreunen zoudt met u tot lofspraak daarover gehouden te achten. Indien er goede hoedanigheden in zijn, ken ik die best wellicht, en ben ik eer genegen om ze te groot, dan om ze te klein te vinden.
| |
| |
Toon mij, integendeel, vrank en vrij, de feilen aan, die gij meent erin te bespeuren; want ik zou die allen anders mogelijk zelf niet opmerken. Indien gij iets afkeurt tegen mijne zienswijze, zal ik, zonder kwade luim, mijn gevoelen ook ten overstaan van u bepleiten’.
Denk niet dat hij ooit nog, als vóór zijne jaren van verstand, de beleefdheid zijner vrienden misbruikte, door hen met de lezing zijner voortbrengselen te tergen. Hij schroomde onder 't getal nog te zijn dergenen, welke Boileau zoo puntig hekelde:
De leurs vers fatigants lecteurs infatigables.
Hij kende, bij ondervinding, den zeer neteligen toestand, waarin door het opdreunen van zijn rijm en onrijm zoo menig Muzenzoon, met onverzetbare bereidwilligheid, er op gesteld is u te brengen.
Niet alleen is de aandacht, die zulke dilettanten u afdwingen, eene ware lijfstraf; maar zij verwachten, op den hoop toe, van hun verkoren slachtoffer, als een recht, dat ge aan het slot, half in bezwijming, nog juichen zoudt:
‘Hoe schoon, hoe schoon toch!’
Onder zijne lezing was daar ook vroeger bij hem wel eens bijwijlen een hoofdoprichten geweest,
| |
| |
met iets als een vraagteeken in de oogen, dat wil zeggen:
‘Welnu, wat dunkt er u van?’
Ook zou hij zich trachten geheel te ontmaken van die berekende, afgemeten klimmingen der stem, van die kunstmatige poozen, die orgelpunten, welke, als in sommige voordrachten, een onbeschaamde oproep zijn tot ‘Bravo!’. Komt het bravo dan, als gewoonlijk bij het gunstvaardig Vlaamsch publiek, het wordt, verdiend of onverdiend, met het lavende suikerwater, vol overtuiging ingeslikt. Komt het bravo niet, het behulpzaam vocht is daar ook, om het weerbarstig verdrinkend spijt er met geweld in weg te zwelgen.
Constant heeft mij nu en dan een zijner dichten opgezeid, waarschijnlijk omdat ik met hem op zulken gemeenzamen voet sta en hij mij juist in eene behoorlijke stemming zag.
Het waren meestal fragmenten zijner jongelingspoëzie, ontboezemingen zijns gevoels aan haar, aan Celina. Snippers van het ingevallen kaartenkasteel, opgeraapt uit het stof; eenigste overblijfselen eener verhongerde liefde, langzaam weggeteerd. Maar de assche der vroeggestorvene was alreeds met groene grassen overgroeid, en versch eiloof rankte nu, boven het bleeke grafbeeld der herinnering, ten blauwen hemel op.
| |
| |
Toen deze verzen uit zijne ziel opwelden, was de bezadigde rede nog daar niet, om die kwistige uitspattingen van enkel gevoel en gevoeleriglieid een weinig tegen te houden of te regelen. Dat moest ook niet; er is een tijd voor alles.
Naderhand kwam de ondervinding, wel eens eene vijandin, maar ook dikwijls eene wijze helpster van de liefde. Zij kan den hartstocht wel toornen, zonder hem te mishandelen daarom. Zij stut en recht het krommend fruitboomtje, zonder zijnen stam te breken. Zij werpt het lood van heur proza tot vaster evenwicht in de zwankende weegschaal des levens. Zij licht het romaneske goochelfloers op, om wel soms eene werklijkheid aan te wijzen, die schooner kan zijn dan de nukken van tuchtlooze zwermerij.
Dat niemand althans voor volle liefde aanzie dezulke, die enkel uit gloeiende drift bestaat en waar het verstand buiten bleef.
Als ge in der waarheid aan eene vrouw de meest verrukkelijke, de langverzwegene, de eenig verlangde openbaring doet: ‘Ik bemin u!’ moet gij haar immers alles ten beste geven: lichaam en ziel, met hart en geest. Anders is uw levensoffer niet geheel.
Echte huwelijksmin is een harmonisch inéénvloeisel van gevoel, oordeel en wellust. Drie- | |
| |
vuldig ideaal, zoo luttel gezocht en zoo zelden gevonden!
Waar het gevoel overheerscht, vleit er bedrieglijke maneschijn, van onvatbare nevelgestalten doorzweefd; waar het oordeel de dwinger is, daar schrapt een botte geldhandel alle gemoedelijkheid weg als nul; waar de wellust alléén twee trouw zwerende monden aaneen drukt, wordt al te vlug uitgebruiste zieding door koude, duurzame verveling vervangen, zonder weerga.
Vijftien jaren was het nu reeds geleden dat Vliermans aan zulk eenzijdig liefdegevoel den teugel vierde, en de tijd had in die tusschenruimte met ruwen voet door den bottenden rozentuin geschreden. Sedert ongeveer tien jaren was nu Celina levend begraven voor hem, gelijk voor allen die haar liefhadden. Constant, integendeel, was den wielenden wereldstroom opgevaren en had allengskens door allerlei verstrooiing, arbeid en leed, zijn klagelijke smarte geheeld, welke zoo blijkbaar zonder weerklank was gebleven bij haar.
De blinddoek zijner verijdelde droomerij was van voor zijne oogen weg en hij had immers andere vrouwen gezien, jong en schoon, - schooner en beter misschien dan zij, bemerkte hij
| |
| |
van stonden aan, - die hem toelachten op ieder levenspad. Krankzinnigheid ware 't geweest zijne éénige jongelingschap te blijven vertreuren, dewijl die, eens verdwenen, nimmer terugkomt.
Als wormstekig ooft, lag zijne onrijpe min van den paradijsboom gevallen; en het beeld van Celina werd hoe langer hoe meer ontkleurd door de steeds helderer stralen zijner opgaande zon.
O, had hij een dozijn jaren vroeger geweten dat het gevaar van Celina te verliezen ernstig was, hij had voorzeker de bekentenis van zijnen hartstocht zonder verdere weifeling in haren schoot uitgestort; hij had haar gesmeekt hem niet te verlaten, maar het offer aan te nemen van al wat hij was en worden kon, van al wat hij vermogen zou voor haar, voor haar geluk alleen, dat ook het zijne was; dat alles maar zonder terughouden, zonder wikken en wegen, in volkomen zelfverzaking vermetel opgedragen.
Nu echter kon hij zich de jonge juffer zelfs maar moeilijk meer voorstellen gelijk ze geweest was, met al de aantreklijkheid, die van haar uitging, toen hij ze de laatste maal gezien had. Hij bedacht wat al die jaren kloostertucht van dat onderdanig verstand, van dat kinderlijk gemoed moesten gemaakt, - wat ontaardende dweperij er de edele menschelijkheid uit kon verjaagd
| |
| |
hebben; en hoe Celina nu wellicht omgezet was in eene soort van halfslachtig, onvrouwelijk wezen, als eene houterige bidpop, waarin de natuur is gedood; iets onzijdigs, ja, voor hetwelk geene plaats meer zijn kon in de droomen noch aan het hart van een man.
Ging Constant misschien met zulke gedachten te ver, zeker is het althans dat hij zijne oude liefde had afgeschud, als eenen versleten mantel, en met onverzwakte drift naar nieuwe, naar vaster banden verlangde.
Gansch vrij staande thans boven den puinhoop van het geslecht verleden, kon hij, in de volle kalmte zijns geestes, op de afgelegde bane nederzien.
In allen gevalle, nu was Vliermans' voormalige passie hem niets meer dan een verzwonden visioen, door levende verschijnsels vervangen.
|
|