| |
| |
| |
De rector.
Sedert onbepaalden tijd moest Constant, zonder zijn medeweten, verdacht gemaakt zijn als een vijand van godsdienst en kloosters, als een vrijdenker en vrijmetselaar misschien, en in 't geheim bezwalkt bij het clericaal bestuur der godshuizen zelf. Zijne herkomst van Gent was reeds eene slechte noot.
Daar de rector, - Heer Rijckaart, - niemand anders onderhoorde of raadpleegde dan de Zuster-Overste, nopens 'tgeen er in het gasthuis omging of moest veranderd en verbeterd worden, zoo was hunne gedragslijn tegenover den verketterde gauw bepaald geweest.
Wanneer deze had opgehouden toe te hooren aan de hoogeschool van Gent, had hij natuurlijk, bij de overige voordeelige voorwaarden, ook alle geldelijke gunsten moeten afstaan, die hij daar,
| |
| |
in zijne hoedanigheid van armen student, genoot; en hij was niet van zins geweest er ooit nog terug te zullen heengaan.
Zijn ontwerp was: in het gasthuis werkzaam te wezen tot zijn laatste examen toe, dus er zijne studies te voltooien. Eens de beslissende proef afgelegd, rekende hij zelfs nog eenigen tijd in dit gesticht te verblijven; en zou middelerwijl, dank aan menigvuldige betrekkingen, die hij, gedurende zijn oponthoud te dier plaatse, had aangeknoopt, zich eene kern van cliënten in de groote handelstad pogen te vormen. Daarna zou hij het wagen er zich als geneesheer neer te zetten en te vestigen.
Dat aanzag hij, na herhaalde bezinning, als den doelmatigsten, ja, eenigen weg naar zijne toekomst. Het heil zijns levens en dat zijner familie hing met dit plan te zamen.
Niet de minste dwarsboom scheen hem, die nooit kwade vermoedens opnam of ze snel uit het hoofd stak, dezen weg te zullen versperren.
Ondertusschen was hij zoo tevreden in de bediening, die hij nu bekleedde, en zoo eigen, zoo verkleefd geworden aan het hospitaal, dat hij er nooit zonder leedwezen uit zou gaan.
De aanstellingen als interne in het gasthuis golden voor een tijdbestek van drie jaren; en,
| |
| |
in zijn geval, naderde nu het oogenblik, waarop bij de aanvraag tot verlenging van zijn mandaat aan het bestuur der hospitiën doen zou. Hij wist wel dat dit bestuur zijne oudste internen, om hunne ervaring, hoe langer hoe liever behield, en dat die aanvraag tot vernieuwing niets dan eene formaliteit was, en nog nooit bij menschengeheugen van de hand gewezen.
Welnu, eer hij nog zijn verzoekschrift had ingediend, was de raad der gasthuizen hem vooruitgesprongen met het hierbijgaande bericht:
‘B., 26en Juli, 18...
‘Mijnheer,
Wij hebben de eer u te melden dat, het driejarig tijdperk uwer bediening vervallende, wij in onze zitting van gisteren u wen opvolger benoemd hebben.
De geheimschrijver, N. De voorzitter-rector, R.’
Plof!
Hij had de wacht dien achtermiddag met zijn besten gezel, den apotheker. Hij daalde, bleek van verslagenheid, het officieel gestempeld stuk aangapend, bij hem in de werkkamer, en, hem het noodlottig papier toereikend:
‘Kameraad, ik moet hier weg’, nokte hij.
| |
| |
De ambtgenoot, aldus op zijne beurt versteld, overliep in verbijstering het bericht en dacht een oogenblik de speelbal eener hersenschim te zijn.
‘Hoe kan dat mogelijk wezen?’, giste hij. ‘Hier moet een misverstand in het spel zijn, anders niet. Nooit hebt gij de minste berisping over uw gedrag ontvangen, wel integendeel. Gij zijt onder ons de laatste zeker, aan wien men zulken verraderlijken kaaksmeet zou geven!’
- ‘Misverstand! Ik wilde wel dat gij waarheid spraakt’, stotterde de afgescheepte jongeling. ‘Doch, ik ga mij niet laten sollen door bedrieglijke hoop.
Nu schiet er mij iets te binnen, waar we in den tijd onder ons om glimlachten. Gij hebt zeker niet vergeten de woordenwisseling, die ik eens had met de Zuster van zaal 38, toen ik zóó partij trekken moest voor een minderjarig dienstmeisje, lijdend aan Venuskwaal, en dat verongelijkt werd van die Zuster? Is het u ontgaan dat dit beminlijk nonneken achter mijnen rug dreigde: “Hij zou zijne plaats wel eens kunnen kwijt geraken?” En hebt gij het geschil met den portier vergeten?’
‘Ja, ja, Constant, wij kenden den rector en zijnen aanhang niet genoeg; maar’, betoogde
| |
| |
hij, ‘hoe zou hij kunnen denken u te doen vervangen, terwijl gij nog in dienst zijt? Gij hebt geen ontslag. Ook zijn de leden der commissie niet haastig in het vullen van ledige posten zelfs. Immers, er staat hier, sinds drij maanden al, eene plaats van interne open; en er was nog geen schijn, tot nu toe, iemand in die plaats te benoemen’.
Constant wist dat altemaal zeer goed, maar hij had moeten stapelzot zijn om te miskennen wat zoo klaarblijkelijk was; alles bevestigde zijne zekerheid. Er werd hem nu zelfs vertrouwlijk uit goede bron meegedeeld, dat zijne verwijdering sedert lang beraamd en vastgesteld was. Erger nog, dat Meester Rijckaart en de nonnekens hem in zijnen handel en wandel hadden afgegluurd, ten einde een bekenbaar en aanneemlijk voorwendsel te kunnen achterhalen om hem af te zetten, éér zijn diensttijd uit was.
Die beloering was altijd zonder den beoogden uitslag gebleven. Vijandlijke oogen zelve hadden hem nooit in gebreke verrast.
Nu was hij niet het voorwerp eener eigenlijke afstelling. Het was eene, door de reglementen toegelaten ontneming van ambt, na den vervlogen termijn, in de aanstelling bepaald.
Eene afzetting binnen dien tijd hadde de rector
| |
| |
kwalijk durven beproeven; want, volgens de plaatslijke verordeningen, kon die zonderde goedkeuring van het stadsbestuur niet bewerkstelligd worden. En daartoe was een enkwest noodig, iets waar de behoedzame Rijckaart juist niet al te veel vertrouwen in stelde; al is 't dat de Heeren van het stadhuis aan denzelfden heiligen reep trokken als hun lasthebber, en dat er dus van dien kant even weinig steun voor den onbarmhartig geslagene te verwachten viel.
De functie der hospitiemannen is geene bezoldigde. Zij hadden die gaaf, dat ze misdeden zonder ervoor te moeten betaald worden. Vandaar ook hunne groote onafhankelijkheid in doen en laten.
De hospitieraad had zijne voorzorgen genomen om ten minste niet af te wijken van de letter van zijnen plicht, om te ruwen aanstoot en te hevige opspraak te vermijden;
Wat scheelde dien beheerders van het goed des armen, die de zending hadden aanvaard het belang der kranken voor te staan; wat scheelde 't hun die arme kranken eenen hunner liefste verzorgers te ontrooven?
De rector had zijn ongeduld en dat van de Zusterkens van Liefde slechts ingetoomd, om later des te zekerder den verwezene te kunnen treffen.
| |
| |
Niets echter zou deze laatste onbeproefd laten om, tegen alle hoop in, het gebeurde te doen herstellen. Degelijk ingelicht, zou de hospitieraad het misschien toch bij zulk onrecht niet laten berusten.
Onder eede mocht Constant houden staan dat hij nooit, in zijnen dienst, nog tegen het geestelijk personeel iets misdreven, dat hij zich onzijdig had getoond in al wat louter de godsdienst-ceremonieën betrof, en nooit stelselmatig aangedruischt tegen de daar ingeplante meeningen, wanneer die geen schadelijk uitwerksel konden hebben op de gesteltenis der kranken. Die inmenging zou overigens met zijne ondergeschiktheid onbestaanbaar geweest zijn. Het was voor hem nog de uur niet van het krijgvoerend apostelschap der gedachte. Zieken verzorger was hij, niets meer.
In zijne eerste verbluftheid achtte hij gevolgelijk niet ondoelmatig zijne toevlucht te nemen tot den grooten invloed van Mijnheer den pastoor. Ach! dit was nu, ‘met permissie’, bij den duivel te biechte gaan!
Mijnheer de pastoor lispte hem toe, met zoetsappige zalving in de stem:
‘Ik, als priester, mag mij buiten de kerk en mijn ambt van zielenherder niets aantrekken;
| |
| |
uw geval raakt het burgerlijk gezag alleen, Mijnheer Vliermans. Het spijt mij dat ik u niet van dienst kan zijn’.
Toen deze nu aan de leden van het bestuur met waardigen eerbied vraagde, welke feil hem eigenlijk zou aangewreven zijn, voor wat bepaalde grieven hij zich zulke schielijke ongenade had op den hals gehaald, welke hem in zijne loopbaan stuiten en breken kon, werd hem geantwoord dat deze zaak vooraf den Heer Rijckaart aanging, die de meester was in het beheer van 't gasthuis.
Toen vervoegde zich Vliermans alleen bij dien laatste, opdat hem deze toch zou laten weten of hij aan eenige overtreding plichtig was. Hij zeide dat hij volmondig zijn ongelijk zou bekennen en zich beteren, indien hij ongelijk had; en zoo niet, dat hij hoopte, - wat aan eenen moordenaar toegestaan wordt, - zich te mogen rechtvaardigen, en aantoonen dat hij ten onrechte was belasterd; en aldus te kunnen zijne plaats behouden, al ware 't maar voor zes maanden, om den tijd te hebben naar nieuw heenkomen uit te zien.
Met de woorden: ‘Ik heb u geene rekenschap te geven en ook niets te veranderen aan het besluit van de commissie’, werd de gewezen interne ter deur uitgeleid.
| |
| |
Wat nu begonnen?
Hij kon immers niet zijne ouders tot last gaan zijn en het genadebrood bij die geruïneerde menschen gaan eten? En, als het moest zijn dat hij naar huis ging, het zou niet lang duren of er zou onder 't lichtgeloovig volk van hand tot hand overgeleverd worden, dat Constant voor slecht gedragen goddeloosheid weggejaagd was. Waarvoor anders? Het kon toch niet op zijn voorhoofd staan te lezen hoe zich alles toegedragen had. Het was best dat er geen haantjen over kraaide.
Gedwongen zag Constant zich dus nog, in de bewustheid van zijn goed recht, van dien Rijckaart, als eene gunst, af te bidden zijn vertrek eenige weken toch te mogen uitstellen. O, die vernedering wilde kwalijk zijne pen uit.
Edoch, de man der vrome vervolging zweeg, als een heilige die wordt aangeroepen.
Zijn geweten was gerust. Hij had een deugdlijk werk volbracht: hij had zijnen gezondheidsdienst van eenen leproos gezuiverd, hij had eenen liberaal blootgesteld aan gebrek.
De cholera was verdwenen; er waren candidaten genoeg nu. Leuven alleen leverde er bij dozijnen. Gentsche studenten hadden geene kans meer.
De genomen beslissing werd niet ingetrokken,
| |
| |
en de verdrevene bevond zich weer zonder middelen van bestaan - op straat.
Toen borst in een verbolgen, schamper geschrijf zijne verontwaardiging tegen den koppigen, hardvochtigen ambtenaar uit.
Vliermans had geene andere verwering dan zijne pen; doch die plooide nog op de hardheid van den verdrukker hare punt om, als de angel des hommels op eenen steenklomp.
Het slachtoffer der clericale christenliefde stond nóg eens voor de oude hindernissen, die hij bij het aanvangen zijner studies ontmoet had.
Die jongste ramp was als eene adderbete, die hem wakker schrikte uit de meest volkomen gerustheid van zijn Luilekkerland met vijftig franken maandloon; als een zweepslag was ze, die hem, uit het veiligste vertrouwen in menschelijke rechtvaardigheid en dank, tot heftiger voortgaan en duchtiger zelfbevrijding fel opjoeg.
Hij moest nog zijne twee laatste doctoraten door, en zou gewis te Gent, als een verloren zoon, in de moederarmen der Alma mater weer worden opgenomen. Doch daarheen wendde hij nu liever zijnen blik niet; want hij vreesde er in te groote nabijheid te komen van zijnen gewezen vertrouweling Guldenberghe, zelf leeraar
| |
| |
aan de hoogeschool geworden, met wien hij verkoos geen uitstaans meer te hebben, vooral niet nu hij daar met zijne eigen hulpeloosheid onder diens oogen zou moeten verschijnen.
Vliermans had in Brussel een verkleefderen vriend. Het was een lager beambte van stadsbestuur, die, ofschoon arm, ja, in 't geheim somtijds noodlijdend, in de hoofdplaats bij de mannen der Vrije gedachte, om zijn karakter en zijne schoone gaven, met recht hoog aangeschreven stond. Constant had het geluk gehad hem zelven eens in drukkende verlegenheid met een stuk van 20 fr. te kunnen helpen.
Zoodra deze lucht had van den toestand, waar zijn vriend was in gesukkeld, stelde hij zich aan het werk om uitkomst te bezorgen.
De verworpeling der rechtgeloovigen kon als eereteekens de builen en kneuzingen toonen, hem met den gebenedijden wijwaterkwispel toegebracht, van toen hij nog maar even het hoofd had opgeheven tegen 't zoetaardig fanatisme. Juist zijn ontslag zelf uit den dienst van het gasthuis kwam als eene geldige aanbeveling te stade, krachtens welke hem het goed uitvallen zijner nieuwe pogingen eenigszins gewaarborgd was.
In vrij gunstige omstandigheden dus kon de Brusselsche bediende den student aan zijne
| |
| |
bekenden voorstellen. Zij gingen samen, onder dezen, eenige invloedrijke personen aanspreken: hoogleeraren, leden van de Union des anciens éludiants en van den provincieraad, welke den oudinterne met warme mededeelzaamheid onthaalden, en hem zelfs ruimer ondersteuning deden verwerven, dan hij vroeger ooit ergens genoten had. Hij was alzoo welhaast bij machte weder, om de cursus der Vrije universiteit en de clinieken der godshuizen te volgen.
Hij huurde eene goedkoope, doch nette kamer op een tweede verdieping, in het opperkwartier van Elsene, nam zijne noenmalen in een klein spijshuis van den Waverschen steenweg, blokte met verdubbelden ijver door, deelde uiterst matig in de geneugten der verleidelijke koningstad; en eenige maanden later werd hij - ten langen leste, Doctor in genees-, heel- en verloskunde uitgeroepen.
Eerst wanneer hij die gewichtige, duurgekochte zege behaald had, vertelde hij thuis van welk nieuw gevaar hij was verlost, en vermeerderde hierdoor zijner ouderen vreugd over den eindelijken uitslag.
Hij verborg liefst aan de zijnen het schouwspel van elken val onder het kruis, dat hij torste.
| |
| |
Als persoon begeerde Vliermans den paap, die hem zoo baldadig behandeld had, niets te misdoen. Maar kwaad met goed loonen zou hij - verdord! - ook niet.
Ik wil mijn jongen dokter niet doen doorgaan voor eenen held van domme goedsheugigheid. Als hij eene oorvijge kreeg langs den linken kant, bood hij de rechterwang niet aan. Zóó evangelisch was hij niet.
Hij liet niet na, derhalve, den verderflijken invloed van den godzaligen kwezelaar te keer te gaan, naar zijn vermogen, door wrekende artikels in de dagbladen.
Zoo rafelde Constant ook, als het muisje der Fabel bij de gestropte leeuwin, eene maas los van het groote net, dat de menschelijke vrijheid omstrikt.
Ook werd de Heer Rijckaart, ten gevolge van eenen heilzamen, lang verwachten omkeer in den uitslag der gemeentekiezingen, eene wijle naderhand, als bestuurlid der godshuizen, feestlijk aan de deur gezet. En zijne medeplichtigen volgden een voor een.
Vliermans' gramschap tegen den rector was afgekoeld, eerstens tot enkel verachting, daarna tot onverschilligheid; en zijn wrok weggesmolten onder de warmte van een hart, veel te vol
| |
| |
goedheid en vreugd, om plaats te houden voor veete.
Neen, hoofdig, wraakgierig is hij nooit gebleken.
Ik zal echter niet pogen hem gansch wit te wasschen. Ware hij in zijne eerste oploopendheid machtig genoeg geweest, hij had zijn dwingelandje vast meer kwaad berokkend. Maar hij merkte weldra dat onvermogende toorn, zooals machtlooze nijd, veel onverdraaglijker is voor den hater dan voor den gehate.
En zoo waren het zijne wijsbegeerte en zijn gemoed ééns te zamen om hem peis en vrede in het ingewand te storten.
|
|