Een Vlaamsche jongen
(1881)– Wazenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 316]
| |
Judas.Onder het getal der internen was er een uitzonderling, de benijder juist, van wien Helenatje's zuster zoo weinig scheen te houden; één schurftig schaap, fleemende vleier van 't gezag, met katachtige oogen en loenschen blik, te dom nochtans om doorslepen te zijn; maar grovelijk valsch, die zijne ambtgenooten voor hunne ronde broederlijkheid zelfzuchtig bedrog weergaf, Constant onderduims bij den onderpastoor wanbedrijven van ongodsdienstige gesprekken en slechte schrijverij aandichtte, en zoo al meer. Die kerel ontblootte nooit een zieken vrouwenboezem, als er eene Zuster omtrent was; hetgeen Tartuffe niet belett'e de katjes in 't donker te knijpen, en hem tevens het voordeel verschafte de troeteljongen van het klooster te zijn, een | |
[pagina 317]
| |
gunsteling van den RectorGa naar voetnoot(1) en een toonbeeld van deugdzaamheid.
's Zondaags is er een uur bestemd voor de bezoeken in het gasthuis aan de gewone kranken, die niet in, doodsgevaar verkeeren. Bij degenen, die zich in stervensnood bevinden, mogen, over 't algemeen, elken dag der week hunne bloedverwanten toegang verwerven. Des Zondaags, om den middag, dus, is er dikwijls veel gedrang en beweging aan de poort. Het loont wel eens de moeite, uit een gunstig hoekje, den bonten drom der bezoekers te zien voorbijdrijven, en de verschillende uitdrukkingen van ernst en bezorgdheid te bespieden, op elks gelaatstrekken ten toon gespreid. De portier, bijgestaan door twee politieagenten, ontvangt, bij de half geopende deur, een voor een, de personen, die zich als bezoekers aanmelden; overkijkt streng met zijn grooten bril hunne intreekaartjes, waarop voor ieder de namen en | |
[pagina 318]
| |
bednummers der zieken, welke zij zien willen, zijn aangegeven. Een lang vouwschutsel, een soort van windscherm, splitst de voorgang in twee doorloopen, waarin eenige dienstboden van en voor beide geslachten, met onbescheiden aftasting, als tolbeambten aan de grens, zich vergewissen of geen verboden eetwaar, drank, vruchten, pasteien, tabak, enz., ten believe der kranken, onder mantel of rok, in hoed of muts, in laars of kous worden binnengesmokkeld. Dat lijfsonderzoek geeft veelal, ondanks de algemeen sombere stemming dier menigte, aanleiding tot koddige verrassingen, lachwekkend verbazen van onervarene of zeer eerlijke, onrechtvaardig verdachte bezoekers; tot vermakelijke vondsten in ongelooflijke schuilhoeken. Het treurigste heeft somtijds eenen vroolijken kant. Zeker is, bij zulke omstandigheid, de dienst van den portier lastig, en niet altijd gaat het gemakkelijk daar orde en regelmaat naar wensch te handhaven. Het viel eens voor dat juist die zelfde interne, van wien er bij 't aanvangen van dit hoofdstuk melding is gemaakt, benevens eenen zijner dienstgenooten, aan de binnendeur van het bureel, dat in de voorgang uitweg had, dit gewoon Zondaagsche schouwspel stond aan te kijken. | |
[pagina 319]
| |
Opeens rees er eene betwisting aan den ingang op, wegens het recht van binnenkomen van een persoon, dien de portier weigerde te aanvaarden. De bewuste interne, toevallig dien persoon kennende, liet hem, onder zijne eigene verantwoordelijkheid, ingaan. Deed hij het op eene wijs, die de onderhoorige deurbeambte als eene vernedering kon aanzien, in het uitoefenen zijner functie? Was hier eenig misverstaan, of had er feitelijk inbreuk plaats op de rechten van den sleuteldrager? Deze, een oudbediende van politie, een brutaal driftige snorbaard, beeldde dit laatste zich waarschijnlijk toch in; want hij schoot in eene zoo onmatige woede, hij voer zoo onbeschoft scheldend en op zoo verachtenden toon tegen zijne meerderen uit, in tegenwoordigheid van het publiek, dat de doorloopen volstroomde, en van de voorbijgangers, die bleven staan luisteren op de straat, dat de twee uitgekreten internen dadelijk zich uit de voeten maakten, met een amper dreigend: ‘Wij zullen straks u spreken, vogel!’ Sidderend van beroering, namen zij de wijk in de wachtzaal, om de ongehoorde gebeurtenis aan hunne collega's mee te deelen. Nooit nog was eenige beperking van wege 't bestuur toegebracht geweest aan het voor- | |
[pagina 320]
| |
recht, vanouds her den internen gelaten, om kennis, maag en vriend, zonder uitlegging aan den portier, mee te brengen of te ontvangen in het gasthuis, waar die heeren woonden. En zij maakten van die vrijheid geen misbruik. Ofschoon de voornaamste van de beiden in de zaak betrokkenen zich niet over de toegenegenheid zijner medeambtenaren verheugen mocht, nam toch ieder het nu voor hem op. Al de internen aanzagen zich als elkheellijk getroffen door den hoon, twee onder hen persoonlijk toegeworpen. Het gewichtig voorval werd hevig besproken. Vliermans was onder de meest verontwaardigden en betuigde 't met de luidste en vurigste bespraaktheid. Hij meende, en allen stemden met hem in, dat, bijaldien er zelfs eenig ongelijk ware aan den kant der internen, dit, zooal voor den beleediger eene verschoonende omstandigheid, evenwel het recht niet gaf aan den portier het internaat in zijne waardigheid zoo te krenken; dat het aan 't hooger gezag toekwam eenen interne verwijtsels te doen, indien hij misdeed; dat zelfs eene overtreding van hen de onbeschaamdheid van eenen knecht niet straffeloos maakte. Deze kon zich beklagen aan het bestuur, als hij meende dat er onrecht gepleegd was te zijnen | |
[pagina 321]
| |
opzichte; maar er moest voldoening geëischt worden voor de openbare oneerbiedigheid, waarvan zij 't voorwerp waren geweest. Er werd in dat Lilliputsch gemeene best over die staatszaak grondig beraadslaagd, en besloten dat er in dien zin aan de administratie der godshuizen eenen brief zou gestuurd worden, door het heele korps der discipels onderteekend. Voor alle gerecht onder beschaafde menschen, hoort de rechter, bij zulke gelegenheid, de twee partijen uit, eer er een vonnis wordt gestreken. Hier niet aldus. De portier alleen werd voor den rector gedagvaard, en, na de eerstvolgende zitting van den bestuurraad, in welke de opstand van de jonge geneesheeren te berde kwam, kregen de aanleggers voor antwoord dat hunne klacht ongegrond was; dat zij het waren, die blaam hadden verdiend, door zich te bemoeien aan de poort met iets, dat hun niet aanging; en beter zouden doen, hunne eigene plichten voortaan zorgvuldiger na te komen; want het sedert lang al te dikwijls gebeurde, dat de ingebrachte zieken, bij hunne aankomst, naar geneeskundige hulp moesten wachten! Die barsche miskenning, die moedwillige, misplaatste beschuldiging deden de aangevallenen opspringen van gramschap en spijt, en zett'en de | |
[pagina 322]
| |
wachtzaal, gewone verzamelplaats der nu zoo verongelijkte kameraden, in laaien gloed. De sigaren dampten als fornuizen en er werden tot buiten vuistkloppen op de tafel gehoord! Wie het minst van allen gevoelig scheen aan dien ondragelijken smaad, was juist de uitnemer, die zich in alles van zijne makkers afscheidde. Dewijl hij zelf in de berisping van het bestuur niet rechtstreeks en afzonderlijk aangeduid stond, en enkel eene kleine breuk van het verdeeld verwijt op zich hoefde te nemen, scheen hem de uitslag niet onvoldoende. Voorts, ingezien de houding der commissie van hospitiën, zou hij de schaamte maar slikken en alles blauw blauw laten. Voor de anderen kon dat aldus geenerwijze doorgaan. Vliermans, naar aanzoek zijner gezellen, stelde een ontwerp van vertoog op, dat werd voorgelezen, zin- voor zinsnede beoordeeld, gesnoeid en tot volkomen afspiegeling van aller gevoelen bijgewerkt, in eene algemeene vergadering, waaraan weer de persoon, die er het werkdadigst had moeten tusschenkomen, onder het een of ander voorwendsel, zich te onttrekken wist. Hij vond het goed zijne weldenkende medeleerlingen hunne vingers te laten verbranden, met de kastanjes voor hem uit het vuur te langen. Die lafheid walgde hunner eerlijke natuur; doch | |
[pagina 323]
| |
weerhield geenen onder hen van het maar vol te houden voor het geschonden recht. In waardige bewoordingen, legden zij voor de commissie der hospitiën bloot, dat zij geenen vrede konden hebben met eene veroordeeling, uitgesproken te hunnen nadeele, zonder dat iemand van hen ondervraagd was, en enkel op de noodzakelijk partijdige verklaringen van den portier gegrond. Tevens drukten zij hunne verwondering uit, dat de menschlievendheid, de waakzaamheid der administratie zoo lang (als dezer aantijging zelf beweerde), eene nalatigheid zouden geduld hebben, die tegen de eerste vereischten van eenen openbaren ziekendienst inliep. Zij eindigden met het verzoek, dat de heeren van het bestuur wel zouden willen het natuurlijkst gevolg aan hunne eigene beschuldiging geven: eenen datum, eenen naam, één feit bepalen ten minste, opdat wie onder de betichten schuldig mocht bevonden worden, voor het misdrevene boeten zou; ofwel, onplichtig, de blaam zien intrekken. Constant schreef zelf zijn klad in het nette over. Zijn geschrift was gekend bij het bestuur, en ook de portier had meer dan eens hem door de openstaande vensters der wachtzaal, zich heftig over de quaestie hooren uitlaten. Dies kon geen | |
[pagina 324]
| |
andere dan Vliermans de stokebrand en belhamel van het oproer zijn. Het handteeken van den beschermeling der nonnekens, van hem, ter wille van wien de heele zaak het meest haar beslag had gekregen, bleef onder de namen van al de overige internen vermist. In een laatste wederwoord van het voorbeeldig gasthuisbestuur, slordig van stijl, werd het pleit voldongen, met de machtspreuk: dat de brief der internen te onbetamelijk was, om verder antwoord waardig te zijn. Wie werd er, ten slotte, hier het kind van de rekening? Wie, de zondenbok voor den verrader zelf en voor allen? Wie kreeg hoe langer hoe meer den wrevel en den haat van den rector op zijnen rug? Niemand anders dan Vliermans. |
|