Een Vlaamsche jongen
(1881)– Wazenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 308]
| |
De gasthuisnonnen.Constant werd van de dienstoversten bemind en van de zieken vooral. Want zachtaardig was hij, rechtschapen, ijverig, nauwgezet en liefderijk in het volbrengen zijner zending. Bij den pastoor, den onderpastoor en de nonnekens had hij mede op een wit blaadje gestaan, de eerste maanden; later niet meer. Wij hebben alreede herhaaldelijk zien doorstralen hoe dat kwam. Hij zag ook, wel is waar, dat de Zusterkens veel goeds doen bij eene instelling van liefdadigheid; maar veel goeds, dat wel eens door anderen ook zou kunnen gedaan worden; volstrekt en voor altijd onmisbaar vond hij ze niet. Hare hoofdrol is: gebeden voorlezen, de kranken onderhouden over biecht en bekeering en ze dikwijls lastig vallen daarmee. Ze toonen zich, ja, somtijds onwillig jegens degenen, die van hare bemoeiing | |
[pagina 309]
| |
niet houden; die geen vermaak scheppen in, huns erachtens, onzinnige, zoutlooze boekskens van devotie, hietswaarde medailles en langwijlige paternosters. Ja, zoo durven sommige christene menschen over de heilige zaken denken. Der zieken dienst, wat hun tijdelijke, lichamelijke belangen aangaat, is eene bijzaak voor haar. Zij vervangen de geestelijken in een groot gedeelte hùnner bevoegdheid. Veel ongeloovige armen huichelen in 't gasthuis heel godvruchtig te zijn, ten einde met de nonnekens wel te staan. Handenarbeid doen deze bijkans niet. Juist het slordigste en aanstekelijkste werk wordt verricht door de dienstboden, die vergeten knechten en meiden, die zoo slecht betaald worden, van geen mensch geprezen, en die zelfs geene bewustheid schijnen te hebben van hun miskende verdienste. De onophoudende heldhaftigheid is hun, om zoo te zeggen, natuurlijk eigen. Ik breng die nederige slaven hier graag eene openbare hulde toe. Wat meer is, Vliermans bemerkte weldra in het ziekhuis dat de ‘maseurkens’ niet zelden kwaad begaan, uit vergebrachte geestdrijverij. Zeker zijn er loffelijke uitzonderingen, verdraagzame, achtenswaardige vrouwen bij, meer menschelijk-christelijk dan catholiek. Doch, de algemeene geest is er stug bekrompen. | |
[pagina 310]
| |
De Zusters, dan, maakten, bij voorbeeld, onder de oogen van de internen, sommige kranken, de bloedspuwers namelijk, ontijdig bang met bedreiging van subieten dood en helsche straffen, opdat ze zonder uitstel den priester zouden vragen. En dit alles in oogenblikken, dat de oppergeneesheer de grootste kalmte liad aanbevolen, en eer hij, met het oog op de Bediening, van aanstaanden stervensnood gesproken had. Constant stelde de neergeslagenen, daarentegen, nog wat gerust. Bij eene aamborstige vrouw, die op het punt van te stikken zat, verschoven de Zusterkens het ingeven van een dringend braakmiddel, omdat ze de amechtige ‘sloor’Ga naar voetnoot(1) de H. communie eerst hadden doen ontvangen. Achtten zij zelve dus den ingezwolgen god niet bestand tegen de werking van het uitdrijvende poeier? Ofwel vonden zij alle recept van den dokter bij de H. hostie overbodig? Constant verzweeg zijne ontevredenheid niet. Zij hinderden de handeling der dokters in het verzorgen van menige vrouwenkwaal, en meest bij ongelukkige meisjes, met schaamtelijke krankheid besmet. Tot deze nochtans was haar door | |
[pagina 311]
| |
het reglement, en ook door den kloosterregel denkelijk, alle toegang ontzegd. Neen, zulke vuilnis zouden hare blanke handen niet aanraken. Geenen voet mochten ze in de zalen zetten, waar die slonsen verzameld werden; doch, zij wisten deze te bereiken, bij keiling, door de dienstmeid, die onder hare bevelen stond. Zoo vermeden zij zich te bezondigen tegen den tweeden evangelischen raad: volkomen gehoorzaamheid. Aan bleekzuchtigen en rheumatieken gaven ze Lourdes-water te drinken, in stee van medicijnen, of deze daarmee opgelengd. Dat is wijd en zijd gekend geweest. Constant liet het eerst aan de overheden weten. De nonnen staken den draak met den protestantschen dominee en haalden de schouders op, toen die herder zijne zieke geloofsgenooten kwam bezoeken en bijstaan. Zij toonden zich vlakaf tevreden, toen er een kind stierf, omdat het een zalige te meer in den hemel zou wezen. Zij bekenden volop hare teleurstelling in God, als er een volwassen zieke genas, nà dat men hem berecht had; omdat die genezing hem nu weer toeliet opnieuw te gaan zondigen. Hij hadde beter gedaan te sterven, terwijl hij in staat van gratie was! | |
[pagina 312]
| |
Zij prevelden paternosters in de kapel, terwijl de zalen alleen bleven. Bijkans al de nieuwsbladen des lands hebben de geschiedenis verhaald eener ijlhoofdige typhuslijdster, die, bij gebrek aan toezicht, onder het Lof, van de eerste verdieping door een venster was gesprongen. De nonnekens hielden zich in de kerk op, terwijl dat voorviel. Zij hadden de zieken aan hunne engelen-bewaarders overgelaten. Van de veertig maseurkens, uit de kas van den arme in het gasthuis onderhouden, was er niet ééne op den post, waar meest wacht noodig was. De portier werd verwittigd door voorbijgangers, die eene uitgemergelde vrouw, - half naakt en half dood, - aan den voet van den muur, achter de tralieheining, langs de straat vonden liggen. Dat alles immers, en meer nog, stiet onzen jongen dokter tegen de borst. Daar kwam hij ook, binnen 't bestek zijner onderhoorigheid, krachtig maar beleefdelijk tegen op. Dit bracht er het zijne toe bij om convent en pastorij tegen hem op te ruien; en die hadden, onder een deemoedig uiterlijk, de overhand zelfs boven de zeven dokters en chirurgijns van het godshuis. Twee of drie onder dezen waren clericale bentgenooten en daarbij vadsig of zwak, | |
[pagina 313]
| |
anderen zwommen tusschen twee waterkens; allen waren het eens om boven 't partij-trekken voor Vliermans het behoud van hun plaatsken te stellen, dat hun duizend frank 's jaars en een aanbevelend aanzien in de stad opbracht. Die nog den wil zouden gehad hebben manhaftig den kop te bieden aan het zegepralend misbruik, wisten wel dat het was gelijk een aarden pot tegen een ijzeren slaan. Een van die dienstoversten ging zoo ver, dat hij zich eens letterlijk door eene Zuster liet afbrengen van zijnen plicht. In den dienst van Dr Treuzelaar, namelijk, lag ter verpleging eene vrouw die, van een trap slibberend, een harer schouderbladen gebrijzeld had. Die braak was vermaakt; maar de vrouw klaagde daarbij, sedert verscheidene dagen tevergeefs, van pijn in de linkerdij. lederen dag beperkte gemelde dokter zich bij het voornemen dat eens na te zullen zien. Die pijne kon uit eene lichte kneuzing voortkomen, ja zeker; maar ook het kenteeken zijn van een zwaardere kwetsuur. Wat er van zij, gewis om de blikken van den heelmeester en zijnen interne af te houden van het bloote lichaam dier vrouw, - niet mooi voorwaar, - verzekerde Zuster Wivina bij elke visite dat er niets erg aan was. En de flauwe | |
[pagina 314]
| |
chirurg, de besluitlooze, die geene non in het wit van de oogen dorst kijken, liet zich waarlijk gezeggen; totdat Constant zelf, het niet meer uithoudend, de vrijheid nam aan te dringen, aldus de zaak eindelijk werd klaar gemaakt en eene zeerigheid ontdekt, welke zonder dralen had moeten verzorgd worden. Ieder, die zich eenigszins met geneeskunde inlaat, weet hoe gewichtig, bij voorbeeld, het onderzoek is met de oorbuis of met het oor alleen; het nagaan van vorm, omvang, beweging, klank, in borstkwalen bijzonder. Welnu, Constant verzuimde dat kostbaar middel van onderkenning nooit: hij vrouw of man, jong of oud, schoonen of leelijken, hetzij tot de nette burgerij of het minder nette werkvolk belioorende. Dat konden de nonnekens in geen geval beletten. Maar, ofschoon hij de eerbaarheid der kunne spaarde, zooveel zijn geweten hem toeliet, meer dan eene onder de Zwarte Zusteren zag bijwijlen dat onderzoek noode. Zuster Barbara plantte zich paalvast, als een schildwacht, aan het voeteneinde, om telkens een oog in 't zeil te houden, wanneer het een jong meisje gold. Bij bejaarde of anders onbevallige wijven kwam zij zich zoo gereedelijk niet, ongeroepen, ten dienste bieden. Kan de inbeelding bij sommige waaksters | |
[pagina 315]
| |
toch zóó ongeregeld zijn, zich voor te stellen dat de deugd van arme zieke vrouwen iets te vreezen zou hebben van eenen mensch, die zijne vijf zinnen heeft; en dat nogal in eene opene zaal, vol kranken?! |
|