Een Vlaamsche jongen
(1881)– Wazenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 292]
| |
Uit den donkere.Al het doodsche, ontmoedigende, al het zwartgallige in zijne bediening droogde de milde vreugd niet uit, welke zijn bestaan doorsproeide. Integendeel, de betrekkelijke welvaart, op zooveel ontberingen gevolgd; de bloeiende gezondheid, die hij behouden mocht, tegenover alles wat haar zoo grimmig bedreigde, maakten hem uitnemend blij van geest en licht van gemoed. Hij proefde de weelde van het aanzijn honderdmaal beter dan degenen, die, met den helm geboren, geen armoede of gevaar ooit gekend hebben. Hij ging om met eenige lustige makkers, eerlijke jonge lieden van zijnen stand, die hunne knieën ook niet eeltig kropen op eene kerkbank en hunne oogen niet norsch afkeerden van een malsche meisjeskoon. Jongens, zeer Vlaamschgezind, niet het minst waar het op dubbelen | |
[pagina 293]
| |
uitzet’Ga naar voetnoot(1) aankwam; doch daarom niet anti-Germaansch, wegens het lekker Beiersch bier; noch Franschhatend in zake van Bordeaux. Bourgogne en Champagne teldenonder de idealen eener wolkige toekomst nog. De kameraden deinsden geenszins terug voor het zweet van eenen balnacht; maar zongen en klonken dat de jeugd zoo kort is en de vreugde zoo zoet; en het refrein volledigde 't coupletje: Als we dood zijn, het is voor lang.
Het verkeer met zulke kordate gezellen voerde Constant, niet toomloos daarom, den breeden heirweg op der menschelijkheid, zonder hem in overdaad of ploerterij te doen dompelen. Weg was die benardheid des gewetens, waarmede voorschriften van verwrongen godsdienst of natuurmoordende zedenleer hem zoo menigmaal benauwd hadden. Weg, de zieldorrende schroom, die hem het voorgewende deugdzaam zijn zoo ongenoeglijk had gemaakt, onder theocratische voogdij. Zijn hernieuwd levensheil was eene voortvarende, doch niet onbesuisde terugwerking tegen al wat er den loop ooit van gestremd had. Hoe zocht hij het geflabber van den Zuidewind | |
[pagina 294]
| |
te hooren in de wuivende rietschorren aan de rivier, wanneer zijne dienstbeurt gedoogde dat hij zich des namiddaags uit de muffe zalen verwijderen kon! Wat weldoende tegenstelling maakte de frischheid oncler de notelaars op de dijken, bij de stiklucht der besloten snijkamer! O avondconcerten van de Diergaarde! Stoomtochten op den oliezachten stroom! Wandeltoertjes naar buiten in den herfst, dat seizoen zijner voorliefde boven de andere jaargetijden, toch allegaar ook hem zoo welkom! Uit dat vermaagschappen met de natuur buiten, valt niet af te leiden dat hij de weelde der stad verfoeide, met al hare verscheidenheid van menschen en dingen. Kunstgeneugte in het rijk museum! Verteederende maatgeluiden van den schouwburg! O beeldige vrouwenaangezichten, die daar heenglimt boven alle rouwnis, tusschen al dien zegen! Vlucht niet weg van hem, dierbare zwerm herinneringen, al verschijnt er een haartje zilver alreeds op de slapen; rond welke gij fladdert. Wat al lieve wezens, eens gezien en voor altijd verdwenen! Wat schoonheden ongenoemd, onbekend voor hem en ongenaakbaar, tenzij voor de nergens teruggedreven verbeelding! Wat verlokkende schepsels uit nauweren kring! Albastreine Dymphna, bruinoogig Fientje, kar- | |
[pagina 295]
| |
mijngelipte Reta; en gij, jokkende Firmine, te lichtvaardig om zoo bekoorlijk te zijn: Firmine, al waar 't ook dat geen blozen
Uw melkwit voorhoofd kleuren mocht,
Of daar geen trager, dieper ademtocht
Uw lach en lied'ren mocht verpoozen,
Wanneer ge ontvangt mijn krans van bleeke rozen,
Dien 'k voor uw blonde tressen vlocht;
Al vondt gij, onder al 't verblijden,
Dat achter u dit huis ontging,
Geen' stond van mijm'rend medelijden,
Voor d'ongeveinsden jongeling,
Die waagt zijn verzen u te wijden;
Al wist ik dat ge, in speelschen zin,
't Gescheurd gedichtje wierpt aan wind en Scheldebaren
En onbekommerd weg liet varen
De diepe zee en 't wijd vergeten in;
Toch moet ze mij de lippen af,
Die hulde, in 't volle hart verzameld,
Die pijn, door 't bevend woord gestameld,
Dat u 't vroegtijdig afscheid gaf;
Firmine, ja, toch zult gij weten
Dat nog in lang mijn scheemrend oog
Den glans van 't licht niet zal vergeten,
Dat u, - de blanke duif omtoog,
Die door mijn blauwen hemel vloog.
Ja toch, al heb ik recht noch reden,
Noch hoop op uwe teederheden,
Al is 't dat ik u nooit misschien
Bij mij voortaan terug zal zien;
Toch raag mijn heug'nis op uw schreden
Haar bloemen strooien en gebeden.
| |
[pagina 296]
| |
O engelaandrift, nooit verzaakt,
O liefde, op 't zwerfpad weer mij in 't gemoet gekomen,
Die weer mijn harte beter maakt,
Voor al wat schoon is nog 't verkoeld gemoed ontblaakt,
Uit schuld en boet in uwe omhelzing opgenomen;
O liefde, spreid uw' zegen - om
Firmine, en laat uw laving stroomen
Op haar verlengde jeugd en laten ouderdom.
Vrouwenliefde! wat waart ge eene overweldigende noodwendigheid voor hem! Hoe woog één avondstond, vervuld met uwe geneugten, tegen honderden dagen van lusteloosheid op! Wie zou willen zoo onbescheiden zijn te vragen, of het hermelijn uwer platonische blankheid wel vrij mocht blijven van alle smet, bij dat overspatten van de bornaderen des levens? Men zondigt, helaas! op zoo velerlei manieren: met gedachten en begeerten, met woorden en werken; en de duivel is toch zoo slim! Ach! bij het bevechten van uitwendigen vijand had hij ook werk genoeg met het uitdelgen van 'tgeen in hem zelf berispelijk was. Hij beschuldigde zich zelven meermaals van tijdverklongelen in niets-doen of nietigheden doen; van traagheid, die niet zelden zijnen geest belemmerde; van karakterslapheid, in ettelijke gevallen. Hij gevoelde en erkende wat hij misdeed. Het bevechten van zijne eigene ondeugden was niet het gemaklijkste van | |
[pagina 297]
| |
den strijd, dien hij voerde. Hij vergeleek zich telkens met anderen, die beter en meerder waren; hij keek de wereld en het duizendvoudig menschenleven rond, zoekend in alles lessen van wijsheid, aanhoudendheid en kracht, welke hij, helaas! niet altijd even spoedig tot degelijke daden verwerkte. Wat baat het al deze onvolmaaktheden weg te moffelen? Niettemin hielden hem zijne heldere in- en uitzichten, zijn goede, ofschoon somtijds bezwijmende wil, de voorbeelden die hij nastreefde, boven het lage en gemeene, waar hij altijd wars van geweest was. Ja, hij reikhalsde gedurig naar meer dan 't middelmatige. Ik gis niet, mijn lezer, die mensch zijt, dat ge meest belang stelt in iemand, welke geene gebreken heeft, - indien dit mogelijk ware - ; gij zijt (belg u niet over mijne stoutheid), ge zijt misschien ook niet volmaakt en voelt neiging voor lieden, wie als aan u niets menschelijks vreemd is. Ik hoop dus voor Constant genade te vinden. Ik stel hem u voor, als een wezen, dat ademt en beweegt als wij, niet als een hersenschimmig type van zedelijkheid en alle andere deugden. Van penitentie en vasten voor 't pleizier, van vrijwillige armoede en eeuwige zuiverheid, - de belijdenis moge u de oogen doen neerslaan, | |
[pagina 298]
| |
schroomvallige congreganiste, - van al die zelfkastijding erkende hij niet meer te houden dan wel noodig was. Woestenij der dolende harten, hoe waait u de geur van 't geluk toe van over uw barre grenzen, als het paradijs van de liefde er nabij ligt! Onthouding en versterving, gij geeft en bereidt wel edele vreugden; maar dan alléén, wanneer ge, - niet verarmd tot gedwongen gemis, noch tot snakkend kwijnen gerekt, - een vrijwillig brandoffer zijt aan beloofde trouw. Neen, niet om u zelven zijt ge beminlijk; maar kostbaar als prikkels van het nagesmacht genot, dat aan zegevierende hoop weldra den palm der kruischheid bieden zal. Kakelbont pronkt in een dompige broeikas de wanschapen hybride of de volle prachtbloem in geschoren perkjes, die geen zaad afwerpt en, door kunstige kweekerij of uitzonderlijke afdwaling der natuur, ontaard is tot ongedeeld zelfleven. Maar hoe lieflijk vindt ge de wilde woudplant niet, die het bezwangerend koozen tegen trilt van 't gedienstig windje, en met geene bloemkroon zich tooit dan om ze te ontbladeren over den warmen zaadbolster, - die wieg van hare vrucht! Wat dunkt u van het meerendeel der oude jongedochters en vrijgezellen? | |
[pagina 299]
| |
Zou de blozende maagdelijkheid zelf wel zoo schoon zijn en bekoorlijk, indien zij niet ware de bloesem van het moederschap? Boven de verlokkingen der wulpschheid, boven den poel van vleeschelijke zelfzucht, hieven hem, zonder eenige bovennatuurlijke hulp, de vlerken van gevoel en gedachte uit het zijden kluwen der verleiding, uit den patsjouli-damp der ontucht in gezonderen ether omhoog. Zijne begeerte, niet verzadigd met stoffelijk voedsel alleen, werd, door de tegenstelling zelve van onvolmaakt genieten, meer hongerig naar de uitgezochte godenspijs van wetenschap en kunst, meer en meer hakend naar het rein ideaal van echte liefde.
Ook in het hospitaal zelf was niet alles altijd zoo treurig, als men van verre wel zou denken. Was daar veel wat hem tot ernst, ja tot verbittering stemde, toch ook meermaals, in refter en wachtzaal of op het kwartier der internen, wisselden hun lied en lach het gezucht en gekreun der lijdenden, of eigen onaangenaam wedervaren af. Ongehinderd allen eerbied voor de dood, kon eene begraving zelve wel eens aanleiding bieden tot verkwikkelijke geestigheid. | |
[pagina 300]
| |
En Constant had liever toch het oog open over de bloemen, dan over de kruisen van het kerkhof; over de groene graspijltjes, die uitschoten op de terpen, dan over het beenderstof, waarin hunne kiem, met hare worteltjes, boorde. Maar, helaas! zijne vreugde, zoowel als zijn misnoegen, zijne vroolijke luim als de strengere uiting zijner gevoelens, alles had het rechtgeloovig ijkmerk verloren, alles was dan ook van aard om voedsel te geven aan de nog min of meer verborgen onmin, die tegen hem broeide. Zekeren dag, reeds laat in den voornoen, kwam de lijkkoets van eerste klas vóór de poorte der kapel, binnen 't beluik van het gasthuis, post vatten. Een elfuurlijk vandaag?! Zoo iets was buiten alle verwachting voor de internes, die het zagen. Want geenen onder hen viel het in, welk aanzienlijk personage in hunnen dienst zoo kortelings mocht gestorven zijn. Talrijke vigilanten brachten volk aan, meest vrouwen, ei! lichte vrouwen van de Haringvliet, bij velen derwelke 't blanketsel op hare aangezichten de vale tint van doodende overdaad niet bemaskeren kon, en, ongezocht, hare trekken het vertoon liet geven eener treurige naarheid, bij eene begrafenis beter dan in Frascati's | |
[pagina 301]
| |
balzale passend. Verscheidene van onder den hoop waren, door haar vroeger verblijf ter verpleging op zaal 39, aan de jonge geneesheeren goed bekend. De heele bedevaart stapte aan den ingang uit en trok, met gemaakte, tamelijk linksche deftigheid, bij paren, bij groepen, in menigte, 't gasthuis binnen, en, beste hemel! de kapel in. Een ongewoon schouwtooneel, voorwaar, zoo eene afvaardiging van Venuspriesteressen nevens dien akeligen pronkwagen der dood! Het was wel eens uitgelekt, dat sommige dezer vrouwen, gelijk de struikroovers in Calabrië, haar bedrijf weten overeen te brengen met eenige praktijken van godsvrucht; dat er van die congregaties der ontucht waren, die 's Vrij daags geen vleesch aten; en publieke meisjes, welke zich een kruisteeken maakten bij iedere handgift; andere, die in hare slaapkamer een beeld van Onze-Lieve-Vrouw hadden staan, te midden op de ladenkast, met een hangend nachtlichtjen er voor, dat zij des Zaterdaags elke week aanstaken en gedurende de heele Meimaand lieten branden, opdat haar beroep winstgevend en vrij van ongeval zou mogen blijven. Doch van godsdienstoefening buiten huize was er bij haar geen voorbeeld nog bekend geworden. | |
[pagina 302]
| |
De nieuwsgierigheid van de bedienden in 't hospitaal was natuurlijk gespannen. Zeer eenvoudig nochtans bleek de oorzaak te zijn dezer zeldzame bijeenkomst. Eene aanzienlijke huisbazin van den alombekenden Reedijk, moet gij weten, was daags te voren door eene beroerte overvallen, en klakkelings naar het krankengesticht gebracht geweest, in Koningskamer, eene zaal, waar de betalende zieken worden opgepast. De ongelukkige, sprakeloos, wezenloos en schier koud reeds, had alle bewustzijn vertoren, was gansch verlamd, en gaf geen ander teeken van leven meer dan de gorgeling van den doodstrijd. Voor haar was er aan geene genezing, aan geene bekeering of berechting meer te denken; dus ook niet, ingezien den kerkelijken ban, aan de eer en de gunst eener kerkelijke begrafenis? ‘Zij zou’, meende Constant wel te weten, ‘dewijl ze buiten den schoot der H. Kerk, in aanhoudenden staat van de doodelijkste der doodzonden, overleden was, zonder ceremonie, in ongewijde aarde worden gedolven’. Wat liepen de nonnekens in de war! De pastoor werd in aller ijl ontboden. Hij poogde bij de zieke matrone toch een vonkje verstand nog te kunnen ontdekken, eenen zweem van gehoor te voor- | |
[pagina 303]
| |
schijn te roepen, om hare ziel nog te redden, indien het mogelijk was. Vruchteloos. Doch, daarom evenwel zou ze niet geheel verstoken blijven van de schatten der genade, aan den dienaar des Heeren ter mededeeling toevertrouwd. Der openbare, gepatenteerde zondares, niet anders meer dan een reutelend lijk, werd, bij gebrek aan biecht en communie, het H. Olijsel toegediend. Daarmede moet ze waarschijnlijk zijn weergetreden in de Gemeenschap der heiligen. Het borrelend keelgeluid van de versmachting vertraagde, vertraagde, en hield kort nadien geheel op; zonder dat de bewustelooze waardin een oogenblik tot haar zelve was gekomen. Bij God moge de arme ziele rusten! Nu, daar was met haren handel heel wat vermogen verzameld geworden, en haar man, de overblijvende waard, welke de zaken voortzett'e, wilde de eer van zijn hotel en de gedachtenis der afgestorvene niet benadeelen door eene uitvaart in de kleine prijzen, alsof hij zijne verloren wederhelft niet geacht en bemind hadde. Neen, zij had hare heilige rechten gekregen, en zou met eenen hoogen dienst, tarief no één, naar evenredigheid van hunnen begoeden stand in de wereld, worden ter aarde besteld. Het personeel uit zijn gasthof en uitgenoode vertegenwoordig- | |
[pagina 304]
| |
sters van de bijzonderste soortgelijke gestichten der gebuurte, zouden de plechtigheid opluisteren met hare tegenwoordigheid; en, volgens algemeen gebruik, in statige rij, elk eene kaars in de hand, het autaar voorbijtrekkende, aan de communiebank de kelkschijf gaan kussen en haren penning storten in den grooten schotel, onder de pauze van het Offertorium, voornaamste deel der zielmis. Het schoonste doodkleed lag over de kostbare kist, hoog op eenen katafalk, die tusschen verscheidene reeksen lange kaarsen prijkte. De prachtigste koorkappen verborgen de buigende priesters, en de luide galmen van het Requiescat werden in de zwarte, met zilverdroppels bestikte wandbehangsels gedempt. Het pinkende waslicht weerspiegelde zich in geen tranen, maar vonkelde op het gesteente der dikke ringen, aan des weduwaars vingers geladen, en op de gouden schakels der zware keten, die van zijnen hals hem tot over den buik hing. En de dartele wierook sloeg zijne vlokken, in onkuisch gemengel, samen met den muskus der knielende bajadeeren. Och! wie had kunnen laten hier eens het hart op te halen en zijne bedenking te luchten over de fijne kneep? Eenieder verdient zijnen kost op | |
[pagina 305]
| |
zijne manier. En de rouwdragende baas was immers vrij zulke ware te koopen, als hem aanstond. ‘Dergelijken doodendienst zou een pastoor buiten het gasthuis geenerwijze durven vieren’, was de meening van eenen der internes, die gewoonlijk het meest zijne gedachten voor zich hield. Nu kón hij niet zwijgen. ‘Hier gaat het zoo min of meer met gesloten deuren’, meesmuilde hij. ‘Het maakt geen gerucht onder het volk in de stad’. - ‘Wel, mensch’, wees Constant hem terecht, wat onze pastoor doet hoeft nochtans niet onder stoelen of banken geschoven te worden. Zij zeker dat zijn geweten hierom niet knagen zal. Weet gij nog wat eigenlijk Simonie is? ‘Ja’, knikte hij, die zoo weinig van zeggen was, ‘en wel volgens den Catechismus, Simonie is heilige zaken verkoopen voor geld’. - ‘Bravo!’ juichte Constant, ‘gij kent uwe religie nog. Welnu, dat geld, wel te verstaan, wordt verondersteld zuiver te wezen, deugdelijk, eerlijk, fatsoenlijk geld; dat spreekt vanzelf’, commenteerde hij. ‘Nu, ja’, was 't algemeen gevoelen. - ‘Zoodan’, sloot Vliermans de rede, ‘hier strijkt Mijnheer de pastoor, eenvoudigweg een | |
[pagina 306]
| |
ronden hoop vuile munt op, met de eigenste vingers, die 't brood der engelen braken, en, tot versterving zeker, zijne viesheid overwinnend. Zij zijn immers niets dan slijk en zonder waarde, die penningen, in schande gewonnen, met oneer bezoedeld; het verachte, het onedele goud, gevischt uit den mestpoel der hoererij. Dát is toch het geld niet, waarop de Catechismus doelde. De mogelijkheid van zulken ruil had geen geestelijk wetgever van wege zijne broeders in geestelijkheid ooit durven voorzien. En voor zulk ellendig metaal het Miseremini mei veil hebben is geen Simonie meer. Dat geld zou nu immers ook geen wapen des duivels meer zijn, maar voor goede werken gebruikt worden’. Of zijne makkers konden vrede nemen met de bewijsvoering, laten wij daar. De Heer pastoor, aan wiens ooren het kwam, had er geen vrede mee en zou dat niet als eenen kwinkslag opnemen. Wat er ook van zij, men maakte zich een onsje goed bloed, met deze rekkelijke broodwinning, en Constant betuigde, zonder omwegen: ‘Ik ben immer gelukkig dat ik voor altijd heb afgezien van dergelijke middelen om aan de dagelijksche boterham te komen’. | |
[pagina 307]
| |
Ja, zoo gelukkig voelde hij zich, dat het hem niet schelen kon, voor het oogenblik, of daar een spion van de pastorij als oorgetuige zijne woorden kon overdragen. |
|