| |
| |
| |
Schaduw en licht.
De geduldige Natuur legde haren balsem op den verzworen boezem; en de arme schipbreukelinge des levens dreef thans, op het reddingvlot van den tijd, de spoedige ebbe der jaren af.
Nooit ontmoetten zij malkander weder. Constant vooral vermeed alle gelegenheid, die hare zeer onvast sluimerende smart opnieuw zou doen ontwaken.
Zij, van haren kant, was uit hare geboortestreek vertrokken, om den praat van 't gepeupel te ontgaan. Eene weggeloopen kloosterlinge wordt slecht gezien op den buiten.
Het meisje had zich verplicht gevoeld in de stad als ‘gouvernante’ dienst te nemen, en alleenlijk bij zeldzame gelegenheden kwam ze een bezoek brengen naar huis. Zij kleedde zich betamelijk, als een juffer, naar de steedsche mode.
| |
| |
De schooljongens wezen haar met den vinger.
De redelijke menschen gaven toe aan de vereischten van heur veranderd leven, en zeiden onder malkander dat ze wél deed niet meer de kwezel uit te hangen, en te doen als de vrouwlui van heure klas; iets, waarin zij, overigens, door hare moeder werd goedgekeurd en geholpen. Want hoven haren stand eigenlijk ging ze niet.
Maar de deugdzame ‘commeren’ lieten, met veelbeteekenende dubbelzinnigheid, verstaan dat Celina in een huis van onzekere zedelijkheid moest wonen; en zouden wel op de daken hebben willen uitkraaien:
‘Allemoâl dië luxe, die kostelekke klééren! Ze moe' zij wel weten woâr da' z' 'et krijgt’.
En zij knipoogden van fijnigheid.
Er kwam een tijd dat Constant haar spoor bijster geworden was, en ook, niets deed hij om erop terug te komen.
Celina nochtans verbande hem nooit uit hare gedachten. Zij bleef hem aanhangen in bescheiden standvastigheid, in onwrikbare trouw, zonder hem ooit lastig te vallen. Zij volgde hem overal op met haren geest. Zij wist waar hij zich bevond en hoe hij leefde, en had mettertijd ook, wat voor haar het laatste was en het onweerroeplijkste, - zijn aanstaande huwelijk vernomen.
| |
| |
Intusschen, immers, had de dokter kennis aangeknoopt met de vrouw, die zijne bruid zou worden; bij welke hij de hoedanigheden zag, die hij, in den roes zijner eerste min, bij Celina wel meerendeels aanwezig bevonden, maar eensdeels ook zich had ingebeeld of dichterlijk overschat.
Hij was nu verloofd met eene vrijzinnig opgekweekte wees, Pollina, dochter van een vermogend koopman. Die zou, naar zijn gegronder vermoeden, bevrediging geven, niet alleen aan de eischen van gevoel en zinnelijkheid; maar ook aan hoogere verwachtingen, door het verstand gewettigd: aan zijne hoop op duurzaam heil in geestelijke en stoffelijke onafhankelijkheid. Die zou de droomen zijner arglooze jeugd niet in botsing brengen met de vroedheid van mannelijke jaren; maar de poëzie der verbeelding in de armen voeren van de Musa der gelouterde wezenlijkheid.
Ja, hij stond op het punt zich te verbinden in den echt met die verkorene, welke eenen schat van huislijke geschiktheden en algemeene, gezonde begrippen aan edelmoedige gevoelens paarde, aan frisschen kunstzin en breede godsvrucht; wier lichamelijke aanvalligheid niet onderdeed voor hare opgeruimdheid van gemoed, voor hare beslotenheid van karakter; de zoo
| |
| |
kloeke als teedere lievelinge, eindelijk, aan wier zijde hij zou uitrusten van al dat vervelend schermen met speldepunten, van al het onnoembaar geworstel en de wisselvalligheden zijner jonkheid.
Zij, door velen gezocht, had hem, den armste onder allen, hare hand beloofd; en niemand zou met list of eerrooverij er in slagen haar eerlijk woord te doen breken.
Madame Bobijne, eene onbezonnen bedilster, eene boosaardige vuiltong, die hare buurvrouw en zoogezegde vriendin was, legde het er op aan, om haar bevreesd te maken voor het ontworpen huwelijk. Dat wijf had honderden redenen om te zwijgen, en praatte voor tien, altijd het slechtste, op eens anders kap, er het eerst uitkramend. Kwaadspreken scheen haar eene behoefte, des evennaasten benijd geluk verstoren, haar grootste vermaak te zijn.
De fielterij tuitte wanluidend uit hare sneb aan de ooren van Constant's verloofde:
‘Ik vind in uwen vrijer niets dat zoo bijzonder bekoorlijk is, om een jonge vrouw, gelijk gij, te doen verlieven. Hij stamt bovendien van een luie en verkwistende familie af, die niets heeft kunnen bijëen houden. Hij kan zeer wel dienen om een fortuin op te eten, zonder
| |
| |
zelf een broodwinner te zijn. Verzenmaker op den hoop toe en tot niets ernstigs bekwaam’.
Zijn gewezen vriend Guldenberghe maakte, met behulp dezer dame, die mislukte leening van vroeger, als eenen aanslag op zijnen geldbuidel ruchtbaar, en ontzag zich niet aan die beschaamde poging, aan dat bewijs van Constant's offerzucht voor zijne ouders het uitzicht eener aftroggelarij te geven, alsof deze geen denkbeeld zou hebben van geldwaarde, en een doorbrenger zijn!
Eens op die helling, zag hij geene reden om zich tegen te houden. Hij voegde daarbij dat zijn oudkameraad die tarra geërfd had van zijne moeder! Van haar! de zuinige, huishoudelijke vrouw, die Dr Guldenberghe enkel had leeren kennen door de vriendlijke herbergzaamheid, welke zij hem eens verleend had, bij een bezoek, dat hij haren zoon had gegeven tijdens de vacantie.
Te dezer gelegenheid had bazin Vliermans een eenvoudig kermismaal bereid. Meer dan één gerecht was er opgediend geweest van het onlangs gekeelde zwijn. Daar kwam bier op tafel toen, en, na den maaltijd, koffie met sukadekoek en klontjes kandijsuiker. Kortom, eenige kleine, buitengewone onkosten waren er gemaakt, juist ter eere van den meegezel van heuren student, en tevens uit eerlijke schaamte, om haren bekrompen
| |
| |
toestand voor den zeldzamen bezoeker te verbergen. Dit onthaal zelf was de eenige grond, waarop die meesterlijke oordeelvelling van den gevierden gast gebouwd was.
Ja, en dat altemaal strooide de achterklapper uit, terwijl Constant hem zonder de minste achterdocht, nog immer met zijn volle trouwhartigheid bejegende.
Hoe mag al die buitensporigheid uitlegbaar zijn? Het is gebleken uit Guldenberghe's eigene mededeelingen aan zijne al te relzieke vertrouwelinge, Mad. Bobijne, bij wie hij dokterde, dat het eigendunk en nijd waren, die hem leugenaar maakten. Toen hij zijnen studiegezel tot, zeker niet gestolen, welvaart zag komen, grijnde hij:
‘Nu vaart hij nog beter dan ik; alles wordt hem op zijne sofa toegebracht, terwijl ik slaven moet, nacht en dag’.
Pollina, de verloofde, had een ander denkbeeld van haren welbeminde leeren opvatten.
In ongeteekende brieven, ter gunste van zijnen meest aanhoudenden mededinger, verweet men den dokter schandelijke misdrijven; en trachtte háár dan weer in verdenking te stellen bij hem. Deze mededinger, van zijnen kant, prevelde kruisgebeden, met zijne armen wijd open, in de kerk; hield novenen en deed bedevaarten naar
| |
| |
O.-L.-Vrouw van Lourdes, te Oostacker, om de bescherming des hemels over zijn huwelijksplan te verkrijgen. Bewezen is het mij niet, dat hij ook het gras afknabbelde, dat rond de grotte groeit, zooals 't eenige beevaarders het rundvee nadoen. Zooveel is toch zeker, dat hij er zijne devotie ging houden vóór dag en dauw, sluipend alleen, de cementrotse rond, achter het bosschage, onder de donkere boomen. Dat wist men van zijne zuster, die zoo gaarne de godsdienstigheid haars broeders waardeeren zag.
Die kerel had eens Pollina met alle soort van ongelukken bedreigd, indien ze met hem niet wilde trouwen. Een pater Recollet, van hare familie, die van dit fijne middel van overreding kennis had gekregen, vond integendeel dat trouwen zonder liefde, met wien ook, wel zeker het ergste der ongelukken zou zijn. Niet alle geestelijken toonden zich zoo wijs als die pater deed.
De twee onderpastoors harer parochie werden in beweging gesteld, ten voordeele van den rechtgeloovigen aanzoeker. De geestelijke herder zelf mocht aan de erfgename des koopmans, bij zulke gewichtige gelegenheid, in het belang van de zaligheid harer ziel, zijne vaderlijke raadgevingen stellig niet ontzeggen:
| |
| |
‘Het is mijn plicht, Juffrouw, en ik hen zoo vrij u te komen inlichten, zooveel het in mijne macht is’, teemde de zwarte man. ‘Gij moet wel toezien wat ge zoudt gaan doen, mijne dochter, terwijl het nog tijd is. Met eenen echtgenoot, die het eenig, waar Geloof niet behouden heeft, kunt gij geenen zegen vinden. Er is geen welvaren mogelijk bij iemand, die, gedoopt zijnde, de grondbeginselen zijner kindsheid heeft verzaakt’.
En, een kleinsteedsch praatje, eene leugenachtige verklikking, als een fatsoenlijk wapen, gebruikende, liet hij het volgend orakel zijne gewijde lippen uit:
‘Dit wist gij zeker niet, Juffrouw; maar ik heb van goed paart vernomen dat de Heer Vliermans een slechte vent is, een vrijmetselaar’.
Dat de man Gods loog, wetens en willens, zou walgelijk zijn te moeten aannemen. Hij had waarschijnlijk wel hooren zeggen wat hij overbracht: men had misschien het woord vrijmetselaar, bij manier van spreken, in den zin van het woord liberaal gebruikt. Maar men zou wel kunnen vermoeden, dat hij, in het tegenwoordig geval, zich te weinig om deugdelijke bewijzen van het vertelsel had bekreund, en te veel om wat anders.
| |
| |
Bij vele onnadenkende menschen is de naam vrijmetselaar nog een gruwelijke schandnaam. Ook twijfelde die belijder der eenige, onfaalbare Waarheid zeker weinig, of, voor dezen duivelschen molik zou de liefde eener christelijke vrouw, als een schuwe vogel, spoedig wegvlieden. Maar ijdel was de berekening. Sterk genoeg voelde Pollina zich, om van gééne spokerij meer bang te zijn.
‘Welnu, Mijnheer de pastoor, al ware hij vrijmetselaar, daarom houd ik hem voor geen slecht mensch. Ik heb hem lief. Ik verfoei, daarentegen, dien lastigen congreganist, die mij zoo dringend wordt aanbevolen, maar dermate verveelt, dat ik hem niet meer hooren of zien kan’, voerde zij daarop, met bestraffende waardigheid, aan, en voer voort: ‘Vele geuzen ken ik, op wie niets te zeggen valt. Er zijn brave lieden overal; lasteraars ook misschien. Ik weet er, ten minste, die geene vrijmetselaren zijn’.
Hoe het ook ware, Vliermans was werkelijk geen franc-maçon.
‘De catholieke jonkman, van wien gij daareven spreekt’, viel de pastoor weer aan, ‘is een godvreezend heer, die zich van zijne plichten van christen mensch volkomen kwijt; daarbij
| |
| |
van eene treffelijke afkomst. Reeds in het bezit van het erfdeel zijner moeder, heeft hij nog 100,000 fr. te verwachten, als zijn stokoude vader zal dood zijn. Daarentegen tellen de ouders van den Heer Vliermans toch maar bij de zeer kleine soort’.
- ‘Maar bij de eerlijkste soort, Mijnheer de pastoor’.
Eene min geslepen tong dan de zijne had zich bij haar geoorloofd Vliermans' familie voor ‘een nest van kale ratten’ uit te maken, ‘die de kaas der aangetrouwde wel zouden opknagen’.
Alles, alles te vergeefs! Van hoe lager hij was opgekomen, des te hooger schatt'e zij hem nu. Was hij niet rijk, door zijn eigen toedoen toch had hij zich opgewerkt tot eenen stand, waarin hij aan zich zelve genoeg was en nog iets kon overhouden voor de zijnen. Hij was dus ook onafhanklijk, en zijne liefde tot haar kon van geene onedele bedoelingen verdacht gemaakt worden. Hij was er de man geenszins naar, om, als een gemeen fortuinzoeker, het geluk zijns levens voor een handvol goud in de waagschaal te leggen. Daarvoor had hij dat geluk reeds te duur betaald.
Zij had hem hare trouw verpand, en beschaamde voorts alle poging, alle drukking, in het werk
| |
| |
gesteld om haar trouwloos te maken. Hij beminde haar, en zij - hem. Wat kon de rest haar schelen?
Eer nu het allerleste dwaallicht van Celina's hoop en hardnekkig vertrouwen verdwijnen zou, kon ze zich niet onthouden nog éénmaal uit de nutlooze pen hare overstelpende gevoelens te laten vloeien:
‘L., 30en Maart, 18...
‘Mijn beste Mijnheer Constant,
U zeggen wat ik lijd, sedert ik van uw huwelijk hoorde, is mij onmogelijk. Veel verdriet en tegenkanting heb ik doorgestaan, maar nooit heb ik geleden wat ik nu lijden moet. Gij zult het gemaklijk begrijpen, als gij denkt dat ik sedert mijne kindsheid niemand buiten u bemind heb en thans nog niemand beminne dan u. Ja, ik bemin u; ik zal u altijd beminnen, en mijne liefde voor u zal maar eindigen, wanneer ik zal opgehouden hebben te bestaan.
Ik heb u niet één verwijtsel te doen, geliefde Constant, gij hebt mij in niets bedrogen; gij hebt mij genoeg doen begrijpen wat ik begrijpen moest. Ja, de eenige maal dat ik u heb wedergezien, toondet gij, door uwe handelwijs genoeg
| |
| |
dat gij mijne afwezigheid boven mijne tegenwoordigheid verkoost, hetgeen mij zoo deerlijk bedroefde; maar ik heb mij zelve begoocheld, meenende dat alles nog ten goede kon keeren voor mij. Niet dat ik verwaandheid genoeg had om te gelooven dat ik uwer waardig ben; neen, verre van daar; maar omdat ik... och! omdat ik uitzinnig was.
Ge zijt mij nu voor altijd, voor altijd ontnomen. Mag ik ten minste dan toch uw portret u vragen, als een tastbare gedenkenis van u? Niemand zal dat ooit weten. Ik zal het verbranden, eer ik sterf. Want lang leven zal ik niet, ik voel het wel.
Ik dank u, lieve Constant, voor de goedheid, welke gij mij hebt getoond; voorliet kleine deel, dat ik gehad heb in uwe liefde. Ik vraag u vergiffenis over het leed, dat ik ooit u zou kunnen veroorzaakt hebben.
Ik verlang ten zeerste nog eene laatste maal u te mogen ontmoeten. Gij hebt mij enkel de plaats, den dag en het uur te melden, die gij verkiest. Kan dat ook niet, in Godsnaam dan, vaarwel.
Vaarwel, geliefde Constant, tot betere dagen, in den hemel misschien.
Celina.’
| |
| |
Zijn harte brak van medelijden, bij het lezen van 't grievend geschrijf; maar neen... wezenlijk neen, dat medelijden was geene liefde meer. Hij deed geweld om zich te kunnen goed houden. Hij aarzelde om ook eenige regels te zenden, en bezon zich met geschokte overweging wat hij wel schrijven kon en mocht. Hij verschoof het alzoo van dag tot dag, en ten slotte - antwoordde niet!
Dan hoorde hij ook in lang geene tijding meer van haar.
In liefdevolle vertrouwlijkheid vertelde hij aan zijne toekomende gade veel van wat er met hem was voorgevallen in zijne loopbaan, en zij was grootmoedig genoeg om ook de bijzonderste trekken der lotgevallen van zijn harte na te kunnen luisteren; verkleefd genoeg en beminnend om, als eene slachtofferande voor den man harer keuze, de onvermijdelijke verzoeking tot jaloerschheid te verwinnen, die haar natuurlijk prikken moest, bij 't vernemen hoe de eerste geur van de Meibloem zijns levens voor eene andere geweest was.
Eene buitengemeene belangstelling, gepaard met eene licht verklaarbare nieuwsgierigheid en, niettegenstaande alles, een oprechte aandrang van mededoogen deden haar zelve nu, buiten
| |
| |
Constant's weten, inlichtingen zoeken omtrent het meisje, dat zulke rol gespeeld had in het innigst zieledrama van haren verloofde. Zij dacht wel dat het geene onwaardige kon geweest zijn.
Op zekeren dag werd er haar verteld dat Celina, hervallen in een vroegere ziekte, waarvan zij niet volkomen genezen scheen geweest, de stad weer had moeten verlaten, en bij hare ouders op den buiten onlangs overleden was. Polline's toekomende man werd ongetwijfeld van die gebeurtenis nog niet onderricht; anders zou hij gewis er met haar hebben over gesproken.
‘Celina dood? Zijn Celina!’ dacht Polline. Zóó sterven is toch wreed, na zooveel hart ontijdig verspild en niets te hebben weergevonden van al de jongelingsminne, die voor haar te vroeg was verloren gegaan. Ach! te leven mét hem lag in hare bestemming niet. Maar voortleven zónder hem, zijn huwelijk zien met eene andere vrouw, met mij! - ware zeker nog min duldbaar geweest. Zij verdiende wel dat zich eene genadige Godheid over haar ontfermd, - en gerust haar oog had geloken over een bestaan, zoo vol ontgoocheling als het hare.
Ach! zedelijk gestorven was de klooster zuster voor hem reeds lang; en dit heengaan
| |
| |
is voor haar maar een tweede sterven toch, veel zachter misschien dan het sterven van de hoop harer liefde.
O! ik voel hoe het mij zou gaan in heure plaats.
Dat heure assche dan ook in vrede slape, en haar goede geest nu zijnen heiligen glans moge spreiden over Constant en, ja, ook over mij!
Wanneer zal mijn beminde die tijding vernemen en hoe? Neen, geen vreemde mond, op onzekeren tijd, moet hem die brengen. Ik, ik zelf, en aanstonds’.
En zij deed zoo.
Bij die mededeeling boog hij even het hoofd in stilte, maar niet als onder de drukking van eenen last. Want hij hief het fluks weder omhoog, alsof hij, met verademing, de opvlucht eener verloste ziel volgde; en vestigde dan zijnen blik vol kalmen, biddenden ernst in de oogen zijner geliefde.
‘Ik zal trachten’, zoo ried zij zijnen innigsten wensch, ‘ik zal trachten zóó te zijn voor u, dat ik haar niet tot uw verdriet vervange, dat het u nooit berouwe dat ik ten slotte uw verkorene bleef’.
- ‘Dat hoop ik vast, mijne beste’, deed haar zijn handdruk verstaan en een lange, stille kus, veel meer dan zijne nauwlijks hoorbare stem.
| |
| |
Niet de minste knaging des gewetens kon hier stoornis brengen aan beider geluk, en eene stroobloem der herinnering, uit Celina's versche grafkroon getrokken, zou voorwaar geene vlek zijn geweest in den oranjekrans der aanstaande bruid.
Met rechthartige samenstemming, ja, beklaagden zij beiden het smartlijk noodlot van eene, die zoo diep en zoo ongelukkig had bemind; die, van elk verlaten, enkel nog de treurige vreugde gesmaakt had aan de borst harer moeder, uiterste toevlucht van alle bedruktheid, den laatsten snik te mogen geven; en hare eenige, vruchtlooze liefde, gaaf en onbesmeurd, meenam in heur graf.
Ik weet niet of iemand sterven kan van liefde. Ik geloof het niet.
Althans geen mensch, buiten Constant en Polline misschien, vermoedde dat zoodanige oorzaak mogelijk iets had kunnen bijdragen tot hare verkwijning. Velen zeiden dat ze sedert lang niet wel geweest was, dat ze er alreede zoo uitgemergeld uitzag, toen ze van het klooster was naar huis gekomen, dat heur vervallen gezondheid haar niet had toegelaten daar langer te blijven, en dat ze meer dan eens bloed gespuwd had sinds eenigen tijd.
| |
| |
Degenen, die gebeden hadden om het schandaal te doen ophouden, door de ontvluchting eener non veroorzaakt, zagen duidelijk de hand Gods in Celina's uiteinde. Zij baden voor hare ziel nu, bijaldien deze de gunst maar had verworven in het vagevuur te mogen aanvaard worden; en loofden tevens den Heer, omdat hunne smeeking was verhoord geweest.
Lezer, die dit gemengeld verhaal hebt willen volgen tot aan het slot, het is de schuld niet van den onervaren schrijver, den waarheid zoekende, dat gij te dezer plaats het huwelijk niet vindt, hetwelk ge misschien van den beginne verwacht hadt; en dat ge mogelijk hierover onvoldaan het boek uit de hand legt. Het is niet zijne schuld dat er klimmende halmen worden afgemaaid in den bloeitijd, en levensgulzige wortels dorren in oneigenen grond.
Doch, hij noodigt u uit niet al te veel toe te geven in weemoed over noodlottig vergaan.
Put met hem vertroosting in het zien hoe eeuwige zonneschijn telkens toch neerglimt over de verdroogde stoppels; hoe jeugdige aders, tijdig volgezogen aan de altijd borrelende sapfon- | |
| |
teinen, altijd frisschen wasdom wekken en vruchtbaren bloesem; hoe, in de menschheid, als in het overige der natuur, verrijzenis broeit uit al het gestorvene.
einde.
|
|