| |
| |
| |
Blijdschap in de dood.
Niettegenstaande den gezondsten levenslust en spijt al de raadgevingen van den wijsgeerigen Baron Hartman: uit alles vreugde te rapen, was het den leerzamen kweekeling der levensschool niet mogelijk zich immer te vrijwaren tegen eene beweging van zwaarmoedigheid, in het midden van al de mysteries der menschelijke ellende.
Ik zou zelf wel eens willen beproeven met gegronde blijdschap te spreken over de treurigheden die hij tegenkwam, in stede van te jammeren over krankheid en dood.
Constant werd vriendelijk ontvangen in een huis, waar veel kinderen waren. De oudste dochter, de achttienjarige Sefina had zulke schoone oogen, de muziek harer stem klonk zoo zoet, en zoo verkwikkend was haar bijzijn! Haar jongste zusterken stierf.
| |
| |
De letterkunde is vol van doode kinderen en terende jonkheid, ongelukkiglijk.
Ik zou wenschen u van Helenatje's dood een luchtig, doorschijnend schilderijtje te malen, omlijst met loofwerk van gedegen goud. Rond een kinderlijkje voegt het beenderig doodshoofd niet, noch 't geraamte met de zeis, de noodlottige zandlooper, noch 't met zilver betraande baarkleed.
Alles moet veeleer doen denken aan het geluk van zulk onschuldig lieveken. Hoe zalig moet het schepsel zijn! Het werd maar eenige maanden oud. Het was immers gedoopt en had nog niet gezondigd?
Dat ‘roosje’ werd ook toch
Door den seraf afgesneden
En verplant in 't zalig Eden.
Het klom gewis recht naar den hemel, om voor zijne moeder te bidden. Het ging weg van de aarde, en
La jamais entière allégresse,
L'âme y souffre de ses plaisirs;
Les cris de joie ont leur tristesse
Et les voluptés leurs soupirs.
| |
| |
Zoodat ik lust heb wie 't lusten mag te verlustigen met dat overleden meisje. Sta mij toe den waren indruk weer te geven, dien de jonge dokter ontving bij het afsterven van een kind; er worden zoovele leugens uitgekraamd aan de lijkbaar van groote mannen.
De natuur, ook in hare schaduwzijde, vloeit over van waarheid, en zijn hart was vol verlangen naar het wezenlijk schoone. Mocht zijn biograaf meteen van het voorwerp dezes verlangens hier en elders niet al te ver afblijven!
Weg met lastige treurnis! De zonneschijn van het leven steekt heerlijker af op de duisterheden des doods.
Het sterfbeddeken stond in den hoek van de voorkamer, zoo blank en zoo trisch. Er lag eene kroon gevlochten van groen en blauw rond het bleeke kopken, waarop het eens rozig aangezicht bijna niet meer kennelijk was. Er waren witte kanten om geplooid door lieve vingeren, en bloemblaadjes gestrooid en goudpapier tot ver over den vloer. Het was er zoo geurig bij in 't halfdonker, en warme stralen schoten liefkoozend naar binnen door de spleten der gelokene blinden. Twee vliegen vlogen ronkend rond het wiegje malkander achterna.
De jonge zuster van dat lijkje (neen, van dat
| |
| |
klein heiligje’, dicht Beets) bracht den vriend des huizes binnen, met zachte treden, alsof het bij 't minste gerucht zou wakker worden uit zijnen eersten engelslaap. Wie weet welke bezwaren dat kind in de levenswaak te wachten stonden? Anders zou de goede God het zielken zoo vroeg niet hebben gehaald. Haar glimlach weerspiegelde die gedachten.
Maar, waarom nu die spanning der oogleden van de vroolijke maagd, alsof ze iets wegpinkte, toen zij 't kind weer bezag, zijne gevouwen handjes nog eens vaneenstrengelde en ze overdekte met kussen? Het braaf lammeken is nu immers verlost uit pijnlijke ziekte en benijdbaar dat het bij Jezuken is?
Wanneer zij nauwelijks het wiegkleed weer toegehaald had, zou heur engel de zwakke tegen den grond hebben laten vallen, zoo Constant hare buigzame leest niet gesteund had aan zijne eigen borst. De blijheid van het tooneel liep gevaar door die tusschenkomst van Sefina.
Ook zag hij de moeder geen groot misbaar maken. Zij rukte zich de haren uit het hoofd niet of krabde haren boezem niet open met de nagels. Zij zat strak en stom, met de wangen droog. O, die vreugd: een kind tot engel te hebben, eenen engel tot kind! Welke toekomst
| |
| |
hierbeneden kon hare vermetelste verwachting beter bevredigen?
En de vader? De gespierde man, die met stalen ijver welstand wrocht uit weinig voor zijne acht kinders, die overbleven van de tien, en het ook zoo graag hadde blijven doen voor 't negende, dat de vrucht van dien arbeid nu derven moest? Hij weende, waarlijk; maar in de lijkkamer alléén. In den huiskring niet. Zijne vrouw zag wel iets aan zijne licht gezwollen oogleden; maar hield zich of ze geen zier bemerkte, wegens de kinderen.
Helaas! ik moet, om waar te zijn, met die gestolen tranen de kleuren dunnen van het feestbeeld dat ik schetse.
De man had geenen trek thans naar zijne werkplaats. Hij wilde gedurig weer bij zijn gestorven dochtertje gaan zitten, eer het weggedragen werd. Dat was zijne eenige blijdschap nu. Hij raaskalde hoe het hem nog bekeek, als hij 't kleintje te drinken gaf, eer het den laatsten keer ademhaalde.
Het was wel schoon en fleurig nog vóór veertien dagen. Het schaterde zoo, als hij 't op zijne knieën zett'e, en nu gevoelt het niet dat gehuurde handen het uit zijne armen tillen en neerleggen in eene kist.
| |
| |
Och, man, het is immers alreede met zijne gelukzaligheid bezig?!
‘Maar gij dan’, zoo maalde Vliermans bij zich zelve, toen hij van dat lachende lijkje naar huis ging, ‘gij dan, vriendlijk meisje; nu het Laudate, pueri, gezongen, het wijwater gesprenkeld en de benedictie over uw graf is uitgesproken, geen Miserere of De profundis op het gekranste terpje, rond hetwelk de buurkinders feest vieren, die ‘noâr de lijke goân’; nu gij 't genot smaakt, dat geen oor ooit gehoord, geen oog ooit gezien heeft, uitverkoren ziel, nu is toch uw eerste gedachte zeker voor uwe ouders wel?’
‘De landverhuizer in America, en die is maar een zondig sterveling, laat, zoo gauw hij kan, eenig nieuws vernemen aan zijne verwanten langs het verlaten geboorteduin, van zoover een schip vaart of een telegraaf boodschap zendt, opdat hij den klemmenden angst verdrijve van de borst zijner moeder, die niet mee kon over zee’.
Met duiveneenvoudigheid, altoos het hart op de hand, sprak Vliermans argeloos uit, hetgeen dit hart vervulde. Zoo kwamen zijne innigste gedachten aan de groote klok en kan ik ze zelf overmaken in deze bladen. Hoe dikwijls moest
| |
| |
hij dat blind vertrouwen ontgelden! Hij was onbeschroomd voor de kwade gevolgen zijner oprechtheid; want, mocht iemand van die hem hoorden, verschillen van denkwijs met hem, hij dacht dat ieder toch, in de gerustheid van zijn Geloof, eenen humanen geest had en een christelijk gemoed, dat meelijden heeft met de folterpijnen van dengene, die twijfelen moet.
Zoo ook deelde hij de gedachten, door het verscheiden van Heleentje bij hem opgewekt, in gezelschap, onder anderen, van eenen zijner kameraden van het gasthuis mede, die, zonder dat Constant het wist, jaloersch was over de voorkeur, dezen door Sefina betoond. Die samenspraak, eene alleenspraak bijna, zou weer eene zonde te meer wezen, op zijn schuldboek aangeteekend.
Die kameraad had nooit met zulke hoofdbrekerij zich willen ophouden, zeide hij. Hij vond Constant geheel vreemd.
Den avond van den begraafdag van dit kindje, dat Vliermans zoowel gekend had, ging deze mismoedig ter ruste, en de gedachte aan de mogelijke, tegenwoordige lotgesteltenis van het kleine schepsel week niet van hem; maar lag als een zwaar gewicht op zijn hart.
‘Gij, Helenatje’, mijmerde hij verder eer hij
| |
| |
insliep, ‘gij moet in het paradijs alle denkbaar heil hebben en vermogen. Hebt gij dus ook het eenvoudigste, het hoofdzaaklijkste niet, namelijk: aan uw zuchtend gezin, aan de minlijke Sefina, die zoo graag speelde met u, eens heel verstaanbaar te berichten:
‘Ik heb onze oudste zuster ginder boven gevonden. Ik mag u verzekeren dat het daar goed is en dat wij samen ook u verwachten?’
‘Er zijn immers cherubijnen' en serafijnen genoeg om die tijding te dragen op de aarde, die lager sterre, waar gij van opvloogt. Welk is dan toch uw geluk, als ge dàt niet hebben zoudt?’
‘Gij, ten minste, ziet nu wat er schuilt achter het graf, niet waar? Och! maak er ons iets van bekend. Wij zullen niet schrikken voor de verschijning van uwe schim. Breng ons úwe openbaring, kind, wij zullen u zoo gaarne gelooven. Hier hadt gij nog geen verstand voor dank om vadermin en moederzorg; maar nu, in het godlijk licht... Wij bezweren u; één woord.... en uwe schuld is betaald aan 't gescheurd ingewand van de vrouw, die u baarde’.
‘Hosanna! Gloria! Sanctus! Alleluia, alleluia!’
‘Zoo klinkt bij de engelen het eeuwige lied’.
‘En gij, nieuw zustertje der engelen, gij zingt
| |
| |
mede en gij roept maar voort: ‘Hosanna, “hosanna!” terwijl er kommer is in uw huis, onzekerheid en verdriet om u! Woont er geen medelijden in dien hemel voor menschelijke smart?’
‘Eert uwen vader en uwe moeder’, luidt het gebod hier benèden. Is het eene ontheiliging geworden dat het kind bewijs geve zijne ouders niet te vergeten, als het daarbòven is? Is u de overvloed niet wrang, dien ge uwe dierbaren niet mee kunt deelen, zelfs niet door belofte? Is goedheid eene deugd van de aarde alléén? O God! laat ons dan maar blijven op de aarde!’
De dagen volgen elkander niet minder snel over versch gedolven kerkhofgrond. De renonkel is weer in bloei, koele veldlucht balsemt de lillende longen. Liefde bloost op het voorhoofd der toekomende moeders. Het leven is zoo vermakelijk nu. O, voor het leven vraag ik niemand moed; maar moed om te sterven eens; moed vooral om in de volle gezondheid des lichaams, om in al de gaafheid der ziel den dood in de oogholen te staren. Want voor het gewoon, onvermijdbaar sterven neemt de Natuur hare verzachtende voorzorg. Zij verdooft en verlamt voorzichtig onze zinnen door de langzame bedwelming
| |
| |
der ziekte, als door een machtige chloroform. Vóór het beslissend afsnijden van de levenszenuw, dompelt ze ons, gelijk een verstandig heelmeester, met haar sussend opium van lieverlede in eenen zwijmel, waaruit geen vlugzout of magneetschok meer wekken kan.
Er kwamen weer lach en spel eindelijk in het sterfhuis van Leentje. Het hart van den mensch heeft vreugde noodig.
De zee, killig maar zacht, slijt keien glad in de diepte. De beweegbare stroom klotst niet immer om het rotsig klippenrif, maar ontwijkt den wervelwind aan eene bloemkust en weerkaatst er de palmen van den oever.
O tijd, o onbestendigheid van 't gevoel! Zijt gij de troostengelen Gods?
Geene wanhoop, ouders van dat wichtje; want gij hebt het bemind, en God, - wat en wie die ook weze, - God zal toch wel goed zijn, denk ik, niet waar?
|
|