Een Vlaamsche jongen
(1881)– Wazenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 265]
| |
In het kabinetje.Wat gedurig afwisselende episoden, wat bekreten groepen uit het epos des Lijdens aanschouwt een geneesheer in het ziekenhuis, dat levend museum der Smarte! Niet alleen in eene landziekte, maar ook in gewone tijden. Alle schakeeringen van hoop en vrees, van menigvuldige wanhoop en zeldzame blijdschap, hevig schokkend of zacht roerend, loopen daar in elkander voor het oog van den menschenvriend.
Ziet hier eene werkvrouw met een schreienden knaap op de knieën, zijnen arm in genat linnen omzwachteld. De binnenspoedende interne van de wacht: ‘Wat scheelt er dien jongen aan den arm, wijveken?’. - ‘Haai ies, geloof 'k, gebroken, Maainhéérke lief. Och arme! maain deutske ven e'menneke’. | |
[pagina 266]
| |
Hoe mocht dat gebeurd zijn? De schavuit had zeker verboden vrucht willen plukken van buurmans kerselaar? Of werd hij zoo gestraft, terwijl hij roekeloos klauterde om het nestje te rooven van een kwikstaart in de houtmijt, hoe de vogel ook mocht kermen rondom de tjilpende kleintjes, bedreigd met ellendigen dood? De beestjes, zich vergastend aan hun banket van wormen, en dartelheid nippend in morgendauw, dien de koelte giet uit neigende bloemen. Bedremmeld verhaalde de moeder: ‘Haai ies dezen auvend ven 'en léér gevallen oep de kassaaiGa naar voetnoot(1), Zuusterke lief’. - ‘Maar’, gispte 't aangesproken Zusterken, hoe laat ge toch een ventje van die jaren al op ‘een ladder kruipen?’ ‘'t Was oem de lenteîre te oemsteken, maseurke lief, veur 't bêld ven Oens-Lie'-Vrauw’. De heelmeester stuurde eenen blik van ondervraging tot ‘maseurke lief’, dat eenigszins in het nauw scheen. Doch, zonder toeven, had hij zacht het geknakte lidmaat ontbloot en verbond het nu met mollige watte, door stijvend bordpapier gespalkt, zoodat het armken weerom recht was en, bijna zonder | |
[pagina 267]
| |
smarte, rusten kon in eenen hangdoek. Hij mengelde met zijne handeling eenige losse, minzame woorden voor den gekwetste en zijne moeder, opdat ze beiden min verdrietig zouden zijn: hij, van in het gasthuis te blijven en zij, van alleene naar huis te gaan. Daar is het geheele historieken. ‘'t Is wel de moeite waard zoo iets te drukken’, smaadt misschien de lezer van wondere legenden of de liefhebber van gedrochtelijke Misdaden, rampen en ongelukken, van tweegevecht en zelfmoord en stukgesneden vrouwen. ‘Daar staan andere gebeurtenissen in de krant. Lest nog is er een verver van de St.-Lievenskerk morsdood afgestort. Dat is wat sterker’. Toegestemd. ‘Trees Bellens, uit de Voddesteeg, weet meer zulke dingen en vertelt ze zonder omslag, kort en goed. Want zij heeft ook deernis met iemand, die zich armen of beenen breekt’. Het is inderdaad genoeg zich mensch te laten zijn, om veel dingen niet te schrijven, vooral niet op rijm, en veel wat geschreven wordt niet te lezen. Dat voorval is eenvoudig als de waarheid. Maar in het geringste ligt er stof tot nadenken. | |
[pagina 268]
| |
Komt het u niet vreemd voor, geloovige christen, dat zoo een kind neergesmakt is geworden tegen 't arduin, daar het, - onvoorzichtig, ja, maar vroom, - de dunne sporten opging met eerbiedig licht om de goede moeder Maria te dienen? Hoe is het mogelijk, doorgrondde en zeide, zonder doekskens er om, de opmerkzame twijfelaar, nu voorgoed overgegeven aan ootmoedig onderzoek; hoe is het mogelijk dat zij, de ‘Koningin des hemels’, de ‘Bijstand der christenen’, de ‘Troosteres der bedrukten’ zoo een argloos, arm schepsel vallen laat van de hoogte van heur beeld? Is dat om te toonen aan het volk hoe aangenaam haar die devotie is? ‘Oculos habent et non videbunt. = Oogen hebben zij en zullen niet zien’. Wijze kinderen klauteren niet op de hoeken der straat om gevaarlijke hulde te plegen; maar blijven, uit vrees voor ongeval, met hunne waakzame ouders, nederig onder Maria's bescherming, beneden op den weg. Het ware niettemin schoon geweest haar den kleinen losbol, in 't afbuitelen, te zien opvangen in haren gouden mantel. De kogels van Hal wogen zwaarder dan dat manneken. O, had zijne moeder daar bijtijds omtrent kunnen ijlen, zij hadde zich neergestrekt waar hij ploffen moest, al kon er heure ruggraat van breken. | |
[pagina 269]
| |
Constant hield zijne gevoelens niet in en bracht ze aan tafel 's anderdaags in bespreking: Waarom noopte de H. Maagd den nalatigen engel van dien knaap niet, aan zijnen beschermeling het klimmen af te raden? Waarom den duivel niet beschaamd, die het kind deze pert speelde; den duivel, die nu naar den gefopten engel eenen neus zet? Die neerlaag van den goeden geest is niet zoo pleizierig om schetsen als zijne overwinning zijn zou; en veel meer alledaagsch dan redding uit ongeluk door eenen engel. Waarom heeft Maria niet eens tot een blijkbaar mirakel die natuurwet geplooid, welke alle lichaam, vrij in de ruimte, neerrukt met de kracht der zwaarte? Jezus is immers haar zoon en sprak: ‘Sinite parvulos venire ad me. - Laat de kleintjes komen tot mij?’ Hij is de zoon Gods, en God zei aan de Aarde: ‘Ga uwen gang tusschen de hemelbollen’. En ze ging. En aan de maan: ‘Zink niet nader bij de woonplaats der menschen’. En zie, zij weerhoudt zich, al is het dat haar zoete liefde toelacht en aanlokt in de sombere dalen. De trouwe vriendin drijft eenzaam voort rondom de Aarde, die ze bemint, onder het meewarig oog van verhevener sterren. | |
[pagina 270]
| |
Dat kind bewaren kon Maria gewis, of ze vermag niets. Och! waarom deed ze 't niet? Heeft zij het gevaar niet geweten, zij, die alles vernemen moet wat haar ter eere gedaan wordt; die alles ‘ziet in de godlijke natuur’, onderwijst de Catechismus? Of houdt zij zich misschien luttel bezig met hare verlichters, zoomin als God, die de tallooze werelden aan het uitspansel in brand steekt tot een vuurwerk onder zijne voeten; zoo min als God acht neemt op het waggelend nachtlicht over den koorvloer? Zouden zij beiden wellicht niet liever dezulken zien, die in hunne armen ontvangen en afwasschen het verminkt lichaam van wie ondervond hoe men tuimelen kan van eene godsdienstige ladder, en hoe snel iemand neerkomt van een torenkruis op de zerken van 't kerkhof? Constant vraagde en vraagde maar immer. Hij was ook zoo nieuwsgierig! Och! wat wilt gij, als ge gaarne leert en bijna niets weet buiten uwe eigene onwetendheid, buiten uwe eigen vreugd of smart en uwe liefde voor allen? Gedenk, o genadigste maagd Maria, dat men nooit gehoord heeft dat iemand, tot u vluchtende, uwen bijstand verzoekende of uwe voorspraak vragende, verlaten is geweest. Enz. Sedert gij dit gebed maakte', zullen de dingen | |
[pagina 271]
| |
toch wel iet of wat veranderd zijn, zouden ze niet, o immer verhoorde H. Bernardus? Waarom, waarom is dat kind gevallen? Is het niet omdat hier overtreding was der physische wetten, die goddelijk zijn? Is 't niet omdat de Almacht en Algoedheid des Heeren één zijn met de Natuur; dat geen Alvermogen de allesomvattende zwaartekracht verwinnen kan, die deel maakt van de noodzakelijkheid; even als geene godheid kan bewerken dat twee en twee - zeven, of dat een cirkel vierkant zij? Wat er van moge wezen, de blik van ondervraging, zooëven tot het ‘maseurken’ gestuurd, en die het kort begrip was dezer beschouwingen, was te weinig bescheiden geweest om op haren geest eenen indruk van welwillendheid jegens den interne achter te laten.
Ook min gewone toevallen, die in het gasthuis hunnen afloop hadden, sloegen er den toeschouwer met verschrikking, en stelden de overgegevenheid van Vliermans, die gewend was godsdienstige bespiegeling met alles inéén te vlechten, veelal op eene harde proef. Hij had ook zoo dikwijls hooren prediken, dat er niets gebeurt, dat er geen haartje van ons hoofd valt, zonder toedoen van den hemelschen | |
[pagina 272]
| |
Vader. Hij nam de leering van bovennatuurlijke tusschenkomst in de natuurlijkste toestanden, ondanks altijd klimmenden twijfel, in ernstiger bedenking dan heel wat geloovigen, die, zonder oproer des gevoels of weerstand van de rede, in gelaten, gedachtenlooze gedweeheid immer kunnen berusten.
Eenen vroegen morgen brachten twee nachtwakers op eene berrie, het lijk binnen eens werkmans, van de straat opgeraapt. Het forschgebouwde lichaam vertoonde aan den hals eene gapende wonde, zoo zuiver als met een mes gekloofd, en waarin de keelader was doorgesneden. De blauwe kiel en grijze boezel waren met nog half druipend, reeds half geklonterd bloed besmeurd. Een dronkaard gewis, in eene vechtpartij bezweken? Of was er een sluipmoord gepleegd? In geenen deele. Er bleek uit inlichtingen, meegebracht door den politieman, die de baar vergezelde, dat de verongelukte een braaf arbeider was, vader van vijf kinderen, die, zich, vóór het morgenkrieken, alleen naar zijne taak begevende, eensklaps was overvallen en doodgeklauwd door... wie zou dát ooit gelooven?... door eenen tijger! Eenen tijger? Is de groote Vlaamsche stad, | |
[pagina 273]
| |
met haar tal van heiligenbeelden aan de hoeken van steeg en rui, eene woestenij van Bengalen geworden? Een wezenlijke tijger uit den dierentuin was de dader geweest van den vreeslijken manslag. Dat wild beest, uit zijn hok gebroken, en de afheining langs den spoorweg overgesprongen, hadden gewapende mannen niet gauw genoeg op de straat achtervolgd en met geweerschoten geveld, om den noodlottigen slag te voorkomen, die dezen weerloozen man trof, hier, onverscheurd nog maar levenloos, in het kabinetje neergelegd. De fel aangegrepen Constant, enkel gehoor gevende aan eenen inval van geërgerde deernis: ‘En zijn engel-bewaarder dan?’ kon hij niet laten er uit te slaan. ‘Die zou hier van pas geweest zijn, nu of nooit’. Hij lett'e niet op de onvoorzichtigheid, die hij weer beging. De Heer pastoor, immers, in aller haast bij den doode geroepen, was reeds daar, om aan het arme slachtoffer de laatste HH. Sacramenten toe te dienen, indien het nog tijd was. ‘Die Vliermans is een ketter’, grommelde de man Gods, in het weggaan, tegen het nonne- | |
[pagina 274]
| |
ken, en wierp achter Constant eenen schuinen blik, die luttel goeds beloofde. ‘Dat is een wolf met lammervacht in onzen schaapstal’, mediteerde 't nonneken, zwijgend, met eene eerbiedvolle buiging. |
|