Een Vlaamsche jongen
(1881)– Wazenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 220]
| |
Vriendschap.De misselijke tragedie, uit zulke tooneelen aaneengeschakeld, was niet vol te houden. Maar wat middel om de jammerlijke ontknooping te voorkomen? Wat redding? Geene andere.... dan.... geld... ja! Geld! Zichtbare almacht op aarde; godheid, van de talrijksten boven alle andere almacht aangebeden; godheid, door oolijke schijnheiligaards zoo veracht met de tong, zoo nagegrabbeld en vastgehouden met hand en hart. Godheid, welke, tegen de ware godheid in, de kraam onderschraagt, waarop alle valsche profeten winkel houden in de beschaafde en onbeschaafde wereld. Afgod, waar de geloovigen op steunen, meer dan op hunnen god. Geld, waarmee zoo veel kwaad gesticht en zoo veel goed verhinderd wordt; machtige hefboom van dwang en verdrukking. Maar ook, heilig werktuig in vroede handen! | |
[pagina 221]
| |
Wapen van goedheid, van blijdschap en verlossing; dienaar van deugd en genie, wie bemint er u niet? O hadde Constant geld gehad! Veel behoefde hij niet om heul en zegen te brengen, waar doemnis en ramp was, al sedert lang; om een vernieuwd aanzijn te doen geboren worden, waar zulke worgende schamelheid heerschte. Met een betrekkelijke kleinigheid zijn zulke menschen om helpen. Ten hoogste drieduizend frank waren toen toereikend om den val tegen te houden. Drieduizend frank waren eene redding, een schat, eene goudmijn voor hen geweest, waaruit andere duizenden te delven zijn. De wending hunner berooide zaken werd al dringender en dringender gevaarlijk. Eenige eischers spraken van gedwongen verkooping der kleine hofstede, reeds te zwaar belast. En wat zou er daarna den ‘uitgespannen’ boer en zijn gezin overblijven dan de schande van zoo eene uitschudding, dan het moordend hartzeer van uit de voorvaderlijke hoeve verdreven te worden; uit den schuilhoek, die hun allen zoo dierbaar was, waarin zijne beste herinneringen woonden met hem: waar hij geboren was, groot geworden en getrouwd, waar al zijne kinderen ter wereld kwamen, waar hij zooveel verdriet | |
[pagina 222]
| |
en zoo luttel vreugde geproefd had? En wat zou het einde zijn? Eene rassche dood waarschijnlijk van heimwee in het armhuis! Vliermans en zijne gemalin namen sneller af onder het zedelijk leed, zij, reeds versleten van overdadigen arbeid. Wat gezichteinder! En Constant? Had hij, ten minste, geene vrienden, die hem zouden bijschieten, die hem eenig geld zouden leenen, mits interest, na deugdlijke schulderkenning op zegel? Er was, wel bedacht, maar ééne gebeurlijkheid, die hen ernstig ongerust kon maken voor het innen der som, die zij aldus zouden uitzetten; en dat was dat Constant zou sterven vóór den tijd. Maar, zijn vrienden geene vrienden daarvoor? dorst hij zich inbeelden. Waar een tastbaar pand bestaat, komt iedereen bij den vreemdsten geldschieter van de wereld klaar. Zijt gij ooit in nood geweest, mijn lezer? Dan hebt gij zeer onaangename dingen ondervonden. Ja, Constant hàd vrienden. Eén vooral, dien wij met den bijnaam van Baron Hardtman zullen doopen, onderscheidde zich boven de anderen. Deze, een bekend grondbezitter, uitstekend in meer dan één opzicht, voornamelijk in godsdienst en braafheid naar leerstellige wet, was door het lezen van eene van Vliermans' | |
[pagina 223]
| |
dichtproeven, zijn vriend en eenigerwijze zijn beschermergeworden. Een gewaardeerd schrijver en geleerde was hij zelf, een volksman, om talent en goedheid zoo wijd befaamd, als hij verheven stond in de rangorde der samenleving aan het hoofd van een fortuin van..... millioenen! Welnu, die Hardtman had Constant den meest aanmoedigenden lof en de meest vrijmoedige critiekwenken gegeven, de beste beloften gedaan en de prachtigste toekomst voorzegd. Hij had hem wijselijk aangewakkerd ‘het hoofd omhoog en het oog helder’ te houden. Hij had hem de dapperheid gepredikt om zijn eigen leed te dempen, om alle onderwerplijkheid in de kunst af te schudden en objectivisme alleen aan te kweeken; - om, ‘zijn eigen gekwetste heupe bedekkend, zich heldhaftig aan te gorden’ tot de ware roeping des dichters, tot dien grootschen strijd voor waarheid, licht en schoonheid tegen duisternis, wanschapenheid en logen; om te kampen, ‘als Jacob met den engel’, tot verovering van vrijheid, heil en vrede voor het volk. ‘En de Engel der negentiende eeuw’, profeteerde hij, zal u zijn palmenloof om 't voorhoofd binden’. En meer dan dat had hij gedaan; meer dan woorden en feestgeschenk had hij ten beste gehad. Hij had naar den stoflijken toestand van den | |
[pagina 224]
| |
jongen arts vernomen en, ongevraagd, onverwacht, - hem, als gifte, een sommetje geld gestuurd. Aldus was bij dezen, - zoo verrukkelijk verrast, - de zoete gewaarwording der levendigste dankbaarheid tot eene hemelzalige geneugte versmolten met het niet min verheffend gevoel der bewondering. Dat was de man, die de macht had en zeker den wil toonde tot weldoen. Zou de jeugdige schrijver echter dien mensch aandurven met het vertoog van de noodwendigheden zijner ouders? Hij bevond zich zoo veilig, zoo warm en zoo vredig in die vriendschap. Ze scheen hem, hoe hecht ook, toch iet zoo tengers te zijn, zoo kiesch, zoo kreukbaar, dat hij onvrijwillig, met een soort van eerlijke schaamte voor het denk beeld gruwde, dat bij hem opkwam, van in dat zieleheiligdom den hatelijken klank van het woord geldnood te laten hooren. Ik weet niet welke vrees hem wederhield. O! geld vragen, zelfs aan eenen vriend, vooral aan eenen vriend; geld ontleenen, en niets kunnen aanbieden tot waarborg dan een handteeken, niets dan uwe eerlijkheid, uwe gezondheid en latere, raadselachtige welvaart. Het lijkt wel op het schooien om eene aalmoes. 't Is waar, het was voor zich zelve niet dat hij | |
[pagina 225]
| |
vragen zou. En daarenboven, was hij wel meester naar die onafhanklijke ingevingen eener fiere inborst te luisteren? Stond de ellende, de honger misschien, niet aan den draaiboom van 't ouderlijk hofland te gluipen? Was hij niet het kind zijner moeder? En was het zijne zending niet eerst en vooral zich op te offeren voor haar, die zooveel voor hem gedaan had? Aan den uitslag was niette twijfelen, neen; zijn beschermer had alle vertrouwen van zijnentwege gewettigd; maar Vliermans had toch zulk een onweerstaanbaren tegenzin van dat eenig, laatste redmiddel. De overtuiging, dat het een strenge plicht was die hem gebood, behaalde, na lang weifelen, de overhand op zijn gemar en zijne angstvalligheid. Hij schreef eindelijk aan den rijken man. Hij hadde vast nimmer de stoutheid gehad mondelings met hem over zulke dingen te handelen. Het gedienstig papier leent op zijne blankheid het rood der schaamte niet. En ook de afstand was groot tusschen zijn verblijf en dat van den Heer Hardtman, die buiten Vlaanderen woonde! Nu, het harde besluit was volvoerd en hij kon weerom rust en zoete verwachting toezeggen aan zijne beide afgetobde martelaars van ondankbaar | |
[pagina 226]
| |
gezwoeg. De schulden zouden afgelegd worden; nieuwe voorspoed zou verjongde vlijt bekronen. Niemand zou nog verguizend op de leden zijns huisgezins mogen neerzien; aan ieder, die ze nog minachtte, zouden ze kunnen antwoorden hetgeen zulk een behaaglijk gevoel geeft van eigenwaarde, hetgeen eenen kruiwagenboer zoo mondig maakt als een banjerheer: ‘Wat weet gij mij te vragen?’ Zij zouden zich zoo goed en wel achten als de graaf op het kasteel! En Constant zou alras pogen dokter te zijn en het verschotene zou aan den edelen vriend met de eerste gelegenheid, bij gedeelten desnoods, uitgekeerd worden. Och! hoe schoon doemde dat vooruitzicht voor zijne oogen op! Het antwoord werd met vroolijke zekerheid verwacht en meer dan een schuldvorderaar van 35 frank of daarboven, met eene belofte op de ondernomen afleiding van den Pactool, bedaard en tevreden gesteld. Zoodanig herademde reeds het, kort voordien nog kwijnend gezin, onder dat schijnsel eens nieuwen dageraads, dat de etmalen, als het ware, ongemerkt snel heenvlogen. Het was nog met den lach des vertrouwens op de lippen, maar met eenigen angst al in 't gemoed, dat Constant, na | |
[pagina 227]
| |
veertien dagen, tot zijnen vader stillekens zei, alsof hij schroomde zijne eigene woorden te verstaan: ‘'t Is vreemd dat er geen antwoord komt’. - ‘Wel’, vergoelijkte de vader, ‘'ne rijke mensch en hee' zelve djuust altijd géén drij duzend frank geréé' geld in de kasse. Dien héére zal zeker noâr 't één of 't ander inkomen moete' wachten’. En weer verliep er eene week. Zoodat Constant, veronderstellende dat er eene dwaling begaan was op de post, om inlichting schreef naar den geëerden vriend. Nieuwe verwachting, nieuwe teleurstelling. Geen schijn van leven? Eindelijk, in een derde schrijven, drong de student er op aan bij zijnen hoogst aanzienlijken briefwisselaar, - die hem weleer zoo dikwijls tijding zond, zelfs over geringe beuzelarij, - dat hij ten minste toch zou laten weten of hij dien en dien brief ontvangen had. Twee dagen naderhand werd het gespannen ongeduld geslaakt; en hij kreeg letterlijk, op eene bloote briefkaart, het volgende minzaam nieuws terug: Ik heb àl uw brieven ontvangen; maar gij treedt mij te jong Lamartine's tweede levenstijdperk in. - Onze betrekking is voorbij’. Dat was alles. | |
[pagina 228]
| |
Ik laat in het midden, meegevoelige lezer, welk het onmiddellijk uitwerksel zijn moest van die kriebelende pennestreek. Van de weigeringzelve spreken wij niet. Die is in den regel, en ook door den band niet onverdiend. Maar die stomheid eerst, die weigering van te weigeren zelfs; en dan die verfijnde, die letterkundige manier van weigeren! Het tweede levenstijdperk van Lamartine! Eene zinspeling op geld verdoen en schulden maken! Waarnaar leek dat? Die beschermer was nu ten minste een groot man, die er slag van had om iemand ‘het hoofd omhoog en het oog helder’ te doen houden. Het schrijnde voorzeker diep in zijn gevoel, dat hem de hoop ontviel van den steun, waarop hij voor de zijnen, in allen eenvoud, had gerekend. Maar, wat zijne smart onwillekeurig in verbittering ontaardde, was die moedwillige miskenning zijner kinderlijke liefde, was de ruwe onttoovering, die hem, gelijk snijdende vrieslucht, zoo plotselijk om de bloote, warme borst zweepte. Jong zijn, gelooven mogen aan de vriendschap van een geëerbiedigd man, een opgehemelden meester in de kunst, én opeens door dezen met zúlke schimperij worden afgestampt van zijne zijde, waaraan hij zelf den nederig opziende had omhooggetrokken; dat sloeg onzen bedwelmden verstooteling eerst in stomme verbazing neer. | |
[pagina 229]
| |
Bloediger kwetsuur had nooit jongeling in zijne teederste hartvezelen ontvangen. En toch is hij van dien greep van uitgezocht beulschap gaandeweg hersteld, bij middel van de ijzerartsenij zijner beproefde wilskracht, door ootmoediger vriendschap geschoord. Het vooralsnu meest pramend gevaar werd afgeweerd door eenen vriend van echt allooi, die zelf zeer weinig bemiddeld was; en die met eene betreklijk geringe som op het spel te zetten, duizendmaal grooter offer pleegde dan de Weledele, Zeergestrenge Baron Hardtman met honderdduizenden doen zou. Die menschlievende burger had zelf kwade dagen gekend en waande zich met geene pronkdeugden boven degenen, die door den grooten eigenaar ‘gewone menschen’ genoemd werden. Door deze tusschenkomst werd de val der familie Vliermans nog eenigen tijd vertraagd; doch dat was maar eene verlenging harer martelarij. Eer aan den nederigen edelmoed, die zijne liefste belooning vindt in zich zelf! Eer aan die opperste zelfzucht, die de kostbaarste vreugden der aarde betracht door vreugde mee te deelen aan anderen! De uitstekende millioenair zakte snel beneden | |
[pagina 230]
| |
het peil zulker gewoonheid. Zijn aandenken werd allengskens uitgevaagd, doch onwillekeurig nog eene enkeles maal in het geheugen weergebracht, tijdens de noodlottige, beslissende eindcrisis van baas Vliermans' gesteldheid; Daarvan getuigt een ontwerp van brief, in Constant's papierenlade gevonden; een klad, vol geeselend sarcasme, vol phrasen, invretend, gelijk zwavelzuur, scherp genoeg om een dood lichaam te doen opspringen. Toen hij redens had om alleen erkentelijk te zijn jegens dien heer, was hij ook met zijne erkentenis niet in gebreke gebleven, voorwaar; doch daarom achtte hij, voor vroegere weldaad, niet aan den weldoener het recht verkocht zijnen eendaagschen gunsteling later te beleedigen in hetgeen dezen heiligst was. Wij zien in dat onordelijk handschrift hoe Constant, onder meer bitsigheden, zijne gal zou loozen op de hartige kenspreuk in des barons adellijk wapenschild, tegen klinkende munt gekocht. Ja, wanneer hij zoo, ofschoon van de eerste duizeling na den ontvangen slag bekomen, op het verbrijzelen dier vriendschap nadacht, kon hij waarlijk nog niet, met wijsgeerige koelmoedigheid den kouden hartsteek vergeten; maar het hertenten van de nog versche wonde ontrukte hem schrille kreten van pijn. | |
[pagina 231]
| |
Hij zou den Godverkondiger voor oogen leggen hoe er Constant's ouders, die de Heer zoo erg liefhad (de Heer kastijdt immers die hij bemint), hoe er aan die taaie werkers, door langzaam gefolter geoefend om traag te bezwijken, toch nog altijd een ‘gewoon mensch’ zou overblijven, die ze beschermen zou tegen de liefde Gods en dén.... honger. Doch, zooals vele geweldige dingen, was ook die overspanning kort van duur. ‘Waartoe zooveel kwaadheid bij al mijn verdriet?’ peinsde hij nu. ‘Baron Hardtman is toch vroeger goed geweest voor mij’. De teruggedrongen gramschap loste zich clan ook eindelijk op in eenige spaarzame tranen, zwaar en heet als gesmolten lood, waarin hij zijnen wrevel wegweende. En de woedende brief werd niet gezonden. De vervallen halfgod, die geschreven had: ‘Onze betrekking is voorbij’, hield zich ook verder dood. Zich dood houden schijnt nu eenmaal bepaald het eigendommelijk merkteeken te zijn van sommige vrienden, die in het geval gesteld worden eenige proef hunner vriendschap te leveren.
Het was, trouwens, de eenige reis niet dat | |
[pagina 232]
| |
Constant zulks ondervond. Hij had nog niet ontleerd alle goede woorden voor gangbare munt aan te nemen. Niet uit het veld geslagen door zijn eerste en verder wedervaren, riep hij de zoo dikwijls betuigde dienstwilligheid in van eenen, die zijn onafscheidbare makker was geweest in den gulden leeftijd der hemelsblauwe droomerijen. Deze, reeds door zijne afkomst niet onterfd van fortuin, was nu, eensdeels door zijne bekwaamheid en werkzaamheid, meerendeels door onvoorziene, gunstige toevallen tot eene betrekking opgeklommen, die hem (om niet te overdrijven) een jaarlijksch inkomen verschafte van dertig duizend frank, dat nog aangroeide. Eene zeer nauwe vriendschap had beiden jaren lang verbonden. Welnu, het eerste antwoord van den braven Guldenberghe was... géén antwoord. Het tweede, dat hij een huis gekocht had van honderdduizend frank en dat hij aan vrouw en kind moest denken; dat hij evenwel Constant's vraag verre van onredelijk vond, dat hij de gesteltenis best begreep; maar hevig hunne vriendschap geschramd voelde, omdat zijn vriend, voor het geval dat de besproken leening zou toegestaan worden, hèm interest had toegezegd. Hèm mocht niemand | |
[pagina 233]
| |
verdenken dat hij woekeren zou ten nadeele van zulken goeden kameraad, o neen! Hij, interest aannemen van Constant! Wat ‘insulte!’ Zoo bestrafte hij den sulachtigen vrager, die nog niet wist welken vriend hij in Guldenberghe bezitten mocht. Het derde antwoord kwam hier op neer: dat Vliermans maar een poëet was, die zijne wereld niet kende; en zeer onkiesch, omdat hij zich veroorloofd had eene tweede maal te schrijven; terwijl de professorale lesgever zelf zoo kiesch en beleefd was geweest op den eersten brief stom te blijven als een karper. Zulke bevinding scheen Constant nu toereikend om verharder naïefheid dan de zijne grondig te genezen.
De verlegenheid, waarin het huisgezin van Vliermans verward zat, was aldra heinde en verre kond geraakt. Ware het niet geweest om, ten minste door zijne tegenwoordigheid, de zijnen wat op te beuren, Constant had zich niet meer op de gemeente, durven vertoonen. Hij was immers telkens in het gevaar den eenen of anderen weinig toegevenden eischer te ontmoeten, die, in het voorbijgaan, knorren of dan toch peinzen zou: | |
[pagina 234]
| |
‘Gij draagt eenen hoed, windmaker, en een fijneren jas dan ik; het ware beter dat uw vader mij betaalde’. Bij eene ruzie onder geburen, werd er eens aan baas Vliermans toegevoegd, alsof het een afdoende blijk ware van zijn ongelijk, in stee van de onmacht om dat ongelijk te bewijzen: ‘Binnen e' joâr en zij-de gij géénen boer n'e' méér: uitgespanne' lijk 'en leêge kerre!’ Wat viel daar op te antwoorden, op dien giftigen horzelsteek? - ‘'k Hê nou toch nog 'en kloeke vuiste, om ou fernijnigeGa naar voetnoot(1) tote mee toe te sloân’. En de proeve daarbij. Van weerskanten het eene betoog niet beter dan het andere: schelden en slaan. Eenen anderen keer, in eene publieke ‘venditie’ op credit, omtrent dien tijd, was Vliermans de meestbiedende gebleven op eene koe van twee, drijhonderd frank, die hij voor de baat in den stal vandoen, - en waarnaar hij bijzondere gading had. Kent gij de schaamte, die het voorhoofd kleurt van een gekenden kooper, wien, bij zulke gelegenheid, de notaris, voor de eerste maal, | |
[pagina 235]
| |
onverwachts, op de volgende wijs ondervraagt: ‘Betaalt gij comptant?’ Die vraag, nu, werd aan dezen bieder, aan baas Vliermans, toegestuurd. - ‘Néén 'k, Mijnhéére’, schuddebolde de man. ‘Zoo, zoo?’ pruttelde de notaris. - ‘De verkóópinge, volgens de veurwoârden’, herinnerde Vliermans, ‘geschiedt ommerst mits crediet va' zes moând?’ ‘Wie is dan uw borg?’ borst er toen als een doodvonnis uit. Hém, - Vliermans, - baas Vliermans! hém zijnen borg eischen! in tegenwoordigheid van al die nieuwsgierigen en vroeger afgunstigen misschien! Had hij ooit op eene borgstelling moeten denken? Zou hij die schande verduren? Hij, die immer onbetwist credit genoten had? Was hij dan een onbekende vreemdeling geworden of een oneerlijk man? Voor wien aanzag men hem nu zoo eensklaps in zijn geboortedorp, waar zijn welstellende vader zóó in achting stond; waar nooit op zijne eigene treffelijkheid iets te zeggen viel? Ja, hij moest het verdragen dat hem de koop niet toegeslagen werd; want hij wendde zich tot een goeden gebuur, - eenen kameraad vanouds, | |
[pagina 236]
| |
- onder de menigte, en de goede gebuur sloeg het verzoek om borg te staan rad af. Och, zie, dat ging over zijn hout; dat was te veel, dat! De boer ondervond nu, tastbaar bewaarheid, dat het vertrouwen van hem geweken was met zijn betrekkelijken welstand. Zijn gevoel van eigenwaarde werd hier te wreed mishandeld. ‘Als mijn Constant mij zal kunnen helpen’, mijmerde hij, het hoofd omlaag, wegstrompelend, ‘die toch zal het niet nalaten; en dan zal ik nog wel betere dagen beleven’. Zijn Constant..., die was zijn toeverlaat, zijn steun, zijne hoop en zijn roem! Ja, maar het was dezen thans niet gegeven, helaas! de openbare veiling der hoeve te beletten, met al het gereedschap, het vee en de vruchten te velde, die kort nadien plaats had. |
|