Een Vlaamsche jongen
(1881)– Wazenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 211]
| |
Schuld.Die zegepralen van hunnen zoon waren toch wel een kostbare troost voor de ouders in het pijnlijk lot, dat de brave lieden beleefden. Telkens dat Constant de vacantiedagen naar huis kwam doorbrengen, sprong het maar al te gauw hem in de oogen, wat harde strijd tegen immer tergende moeielijkheden er daar geleverd werd; wat kwalijk verborgen zeer er kankeren kan, zonder ophouden, aan het geluk der veldlijke haardstede, waar de romanschrijvers zooveel herderlijke lieflijkheden van verhalen. Hij zag wat loodzware kommer daar elke heropwekking tot levenslust gedurig kwam neerdrukken; welke hardnekkige, en roemlooze tegenspoed er alle zielrust bedierf en bijwijlen alle hoop versmachtte. Het bedrijf van pachter Vliermans viel op eene onrustbarende wijs aan 't slabbakken. Ofschoon | |
[pagina 212]
| |
de akkers zoo zuiver als een moeshof gehouden werden van onkruid, en vooral het woekerende hondsgras, - die kenmerkende plaag van slechten grond en veronachtzaamde zaailanden, - zorgelijk werd uitgeworteld; toch kwam er schraalte in de veldgewassen, bij gebrek aan voldoende vetstof. De stallen leverden geen mest genoeg meer. Arme stal, arme oogst. Het, in aantal gekrompen, beestiaal verloor zijne malsche, glansende gevleesdheid, door bezuiniging van voeder en toedienen van te mageren kost; want het lijnzaadmeel en de raapkoeken waren zeer opgeslagen. Gevolgelijk gaven de koeien minder melk, zoodat er nog zelden een kalf kon gemest of een wegge boter gevent geraken. De verkoop wierp kleiner winst af en de inkoopen werden, nadeeliger: het onmisbare vee, inzonderheid, niet meer met baar geld kunnende betaald worden, was enkel aan woekerprijzen verkrijgbaar. Die in zijne zaken achteruit schuift, deinst somwijlen snel. Het eene onheil geeft vaak aan het andere de hand. Het was of al zulke bezwaren des pachters doorzicht allengs verduisterden, ja, zijne hebbelijkheid voor dien kleinen handel afbreuk deden. Al wat hij te veilen had, was hem zoo duur te | |
[pagina 213]
| |
staan gekomen, dat hij geneigd werd de loopende waarde zijner waren te overschatten; hij kon er alzoo moeielijk toe besluiten ze, ten geschikten tijde, aan billijke prijzen af te staan, en onderging hierdoor nieuwe verliezen. Zoo geviel het met zijn graan en zaden ter markt. Meestal stond hij te schilderen bij zijne zakken tot den laatsten man, wachtende of de kooplieden hem hooger, hooger aanbod zouden doen; maar hoe meer het uur vorderde, hoe meer er werd afgedongen; de partij bleef dikwijls onverkocht en moest opgezet worden tot den volgenden marktdag. Vandaar werkverlet en verloren plaats- en teergeld, om, te laat bedacht, somtijds lageren prijs te moeten aanvaarden dan de week te voren geboden was. Hetgeen zoo zerp is, dat het, in schilderachtige boerentaal, ‘mostaard eten’ genoemd wordt. Schadelijker nog was het gevolg dier steegheid met het volwassen, vette vee, dat, trouwens, om niet in waarde te dalen, dagelijks voor onderhoud veel geld kost. Teekenen van verval waren hier en daar zichtbaar op de hoeve: de nokken opengewaaid en het dakstroo losgevlogen, als havelooze haren op den schedel eens bedelaars. De klinkaards brokkelden weg uit het metselwerk van zwijnenhok en paardestal, het groene gras werd niet rein | |
[pagina 214]
| |
geharkt van het rottende strooisel en de afgevallen notenblâren. De weegjes van den groenseltuin lagen verwaarloosd, en het bouwvallige hek langs de straat bleef scheef hangen aan zijne haken. Waar de welstand wijkt, treden dikwijls alras verzuim en ordeloosheid in de plaats. Tegen alle soort van onkosten moest er opgezien worden. Als er eens iets nieuws kon worden meegebracht van de markt, was het nog het een of ander noodig kleedingstuk voor de kinderen, die in den vollen groei waren; de ouders vergenoegden zich met hun ouderwetsch, poover gewaad. De nooit zeer gekunstelde vader vooral werd zoodanig gewend aan de armoede van kleedij, aan gapende schoenen, gescheurde kielen, aan vlekken hier en gaten daar of bonte lappen, dat hij ze onverschillig droeg. Op den duur vertoonde hij die plunje zonder schaamte, ja des Zondaags in het dorp; en weldra bemerkte hij niet meer dat hij zijne nalatigheid tot een soort van slordigheid overdreef. Zoo zeer was zijne aandacht opgeslorpt in de verstompende zorgen, die elke morgen meebracht. Dat alles was eene oorzaak van herhaalde vernederingen voor Constant, en van de meest krenkende die er zijn. | |
[pagina 215]
| |
Er liep geene week voorbij of de postbode, - gewoonlijk daar een besteller van slecht nieuws, - bracht maanbrieven aan van gemelijke schuldeischers, die Vliermans, in geijkte praktizijnstermen, onvriendelijk’ dringend verzochten binnen de acht dagen te komen voldoen, bij gebreke waarvan zij zich genoodzaakt zouden zien hem wettelijk daartoe te dwingen’. Daarna zou de deurwaarder volgen en de rest. Juist alsof die menschen vermaning noodig hadden of dwang, als ze 't geluk mochten hebben te kunnen betalen. Geen duit werd er noodloos uitgegeven, alles werd benuttigd. De oude Vliermans kon geenen nagel zonder kop, geen geroest stuk ijzer vinden, of hij raapte het op. Zoo gauw was er geen koppel biggen, geen pak vlas of geen zak gerste verkocht, of de prijs ervan werd naar de slokachtige eischers gedragen; en niets achtergehouden dan wat voor levensonderhoud stipt onontbeerlijk was. Het duistere lijden, dat uit zulke beproevingen voortkomt, is nijpender voor eerlijke lieden dan het geteister van openbare rampen, die de belangstelling gaande maken van eenieder, en waaronder men ten minste met opgeheven voorhoofd mag te voorschijn treden. Welnu, dit mag geen onvermogende schuldenaar, welk deftig man | |
[pagina 216]
| |
hij zij of niet. En die zulken voetkogel, als onafwerpelijke schuld, voortzwoegend sleepen kan en flink moed en geduld houdt, schijnt mij waardiger held dan degene die legers verslaat.
Eens dat Constant op zijn kelderkamertje bezig zat met lezen, dat al het volk naar den akker en zijne moeder bij de zieke zuster alleen thuis was, hoorde hij opeens eene vreemde stem in de keuken. Hij herkende weldra het stuursche spraaktuig van een plompen beerschipper, aan wien er nog 35 frank moesten betaald worden voor geleverde vetwaar: ‘'k Komme nog 'ne' kéér zien om mij' geld. Mij denkt da' 'k nou lank genoeg gewacht hê. 't Begin' mij te vedrieten’. - ‘Mijne vriend’, was het angstig bescheid van de moeder, ‘'t en kan nog nie' wel zijne. Zou-de, a's 't ou b'lieft, nie' nog 'en beetje patiëince willen hên? We zijn in zu'k 'ne' koâje' moment, tege'woordig’. ‘Koâje moment, koâje moment!’ bromde de beerschipper na, ‘'t zijn altijd koâje momenten a's 't te batoâlen es’. Constant kromp ineen, als hij 't hoorde. - ‘Doâr stoât djuust e' rendGa naar voetnoot(1) op stal, dat | |
[pagina 217]
| |
hoâst vet es’, paaide de schuldenaresse, smeekend als om een dullen hond te vermurwen, het zal g'héél in 't kort verkocht worden, en tan...’ ‘'t Is altijd wa' niefs’, vloekte de beerman met stijgend ongeduld. ‘Belofte' genoeg en géé' geld. Leugens en bedrog mé' hóópen. Doâr es wel geld om uldere' zeune te loâte' studeeren, n'e' woâr?’ - Onze zeune en kost ons géé' geld’, was 't wederwoord; ‘hij studeert op de burzeGa naar voetnoot(1), a's 't 'k ou toch zegge' moe'; g' en zil' gij oân ons nie' verliezen, Mijnheere’. En toch hier volgde van zijnentwege een uitspuwen van onbetamelijkheden, dreiging en scheldwoorden, waartusschen de meest kwetsende uitdrukkingen: ‘boere'-beesten, koâl gespuis’ en erger nog, - gelijk zwadder haar naar het hoofd vlogen. ‘Mijne edele moeder gehoond! Dat mag door niemand, zij het ook door een schuldeischer! Bij God!’ Bedriegt hem een twijfelachtige beweging in de keuken, of wordt er een hand gestoken aan de weerlooze vrouw? Dat zou te veel zijn. | |
[pagina 218]
| |
Daar, aan den zolderbalk hangt vaders oud keiroer, gewoonlijk geladen met musschenkriel, genoeg zeker niet om een groot beest omver te schieten; maar om het ernstig te kwetsen toch. Een machtig argument althans in de hand van den machtelooze. Maar waarom onderbreekt de beleediger, beneden, opeens zijnen dwazen uitval? Wat sluit hem zoo schielijk den mond? Het is dat hij plots een lawijt hoort als van iemand, die ijlings trappen afstormt en deuren opensmijt; en, zich omkeerende, aan den ingang den student daar ziet staan, bleek, van woede, met den loop van een geweer op hem gericht: ‘Geen woord meer’, verbood de gewapende, bevend, ‘of hier gebeurt een ongeluk’. Gelukkiglijk had Constant den aanval van razernij moeten dempen, die hem had doen toespringen, en liet hij het roer zakken, nademaal hij den vreemdeling zóó geplaatst zag, dat zijn schot ook zijne moeder of zuster had kunnen raken, zoowel als den verstomden kinkel, die daar stond, met wijd opgespalkte oogronden, van schrik aan den grond genageld. De gefolterde moeder, door de hevigste gevoelens bestormd, was haar ziek schaap van een dochter ter beschutting voor de borst gevlogen, | |
[pagina 219]
| |
Heur naaiwerk lag op den grond gevallen: een paar kousen, die ze met allerhande overschot aan 't lappen was, omdat ze te slecht waren om ze nog te mazen of te stoppen. De andere droop sluipende weg en toen hij zich buiten bereik wist, zett'e hij eene vuist en schreeuwde snorkend: ‘Ik zal ulder wel vinden. |
|