| |
| |
| |
Het examen.
Hij nam zijne toevlucht weer tot zijne geliefde, nimmer trouwlooze boeken, om den geest af te trekken van droevig bedenken, en vond zich tevreden dat alles met hem zoo wel vooruitging.
Terughouden was er niet meer aan. Hij zou er komen, kost wat kost. Hij had oogenblikken van uitzonderlijke bezieling.
Voor geene moeielijkheid was hij nog teruggeweken; ook niet voor ontmoedigende opmerkingen van zeer verstandige personen: de professoren van schei- en ontleedkunde, onder meer, naar welke hij gegaan was, om zijne redens te doen gelden tot het verkrijgen der gunst van hun kosteloos onderwijs.
‘Wij weten niet’, hadden zij den onbekenden jongen beleden, die er volstrekt geen wondermensch uitzag, ‘of wij u geen slechten dienst
| |
| |
bewijzen, met u deze hoogere studies te vergemakkelijken. Dit zou u voorthelpen, ja, tot het oogenblik, dat gij op het punt staat met een diploma uw brood te gaan zoeken. Maar hoe gaat gij dat eenmaal aan boord leggen, zonder woonste, zonder meubelen, zonder werktuigen, zonder plaats en zonder winst? Het is of ge op éénen vleugel wilt vliegen’.
‘Ware 't wellicht niet voorzichtiger geweest, in uwen staat van landmanskind te blijven, of een ambacht aan te leeren: bakker te worden, metser, behanger, tinnegieter, schoenmaker, schrijnwerker of smid? Of dan toch u te bekwamen tot eenig ander burgerlijk beroep, dat niet zooveel van iemand eischt, en waaraan niet zooveel te durven is? Met al die bedrijven valt er ook eer in te leggen. Er is behoefte aan lieden, die daarin uitmunten, en gewone dokters zijn er bij de vleet’.
Onvriendelijk of misplaatst waren deze woorden zeker niet, maar killig toch. Had Vliermans het metaal niet in zich, om ijs- en vuurproeven door te staan, die prozaïsche toespraak zou hem bijtijds wellicht zijn onvermogen doen inzien. Was hij waarlijk opgewassen tegen de ergste ontmoetingen, zoo zou hem toch het positivisme dezer wetenschappelijke mannen geen struikelsteen zijn op den klimmenden weg.
| |
| |
Zoo wiskundig nauw cijferde Constant alles nooit uit. Hij werd in zijn binnenste gedurig iets gewaar, dat hij niet liadde kunnen noemen, dat hij ook niet eens te ontleden zocht; dat hem stuwde en van den grond hief; iets als het ingeboren vertrouwen van den jongen weduwaal, die den eersten keer, met stout uitgeslagen wiekjes, zonder hoogte of diepte te meten, van het schuddende takje den sprong waagt in de ontastbare lucht.
De sterre der verlossing lichtte hem immer voor, boven de nevels, naar het Bethleëm zijner lastige reize. De aangeboren natuurtrek naar vorming en verbetering, naar het denkbeeldig volmaaktere, het sursùm corda! van al wat ademhaalt, werkte met ongemeene kracht in hem.
Ginder aan den eindpaal was de prijs der wakkere naarstigheid: zijne liefde, - zijne levenskroon, - en het geluk van de zijnen; van zijne moeder vooral, wier aandenken hem volgde en bijbleef, trouwer dan de engel, dien hij voor haar in vrome nachtphantasie nog aanriep, terwijl hij haren ellendigen toestand betreurde met de stem zijner jonge Poëzie, in de lievelingstaal zijner ziel.
| |
| |
Velen, de macht niet beseffend van de drijfveeren, die den ondernemenden werker aanzetten, noch zelfs den practischen zin, op eigene kosten aangewonnen, die hem als tot springplank diende vóór elken hinderpaal, hielden zijne bedoelingen als roekeloos.
Een rijk dokter van zijn dorp, onder anderen, had in een huis van de gebuurte zijner ouders houden staan:
‘Het is dien jongen zoo onmogelijk geneesheer te worden als de maan uit de lucht te halen’.
Rijke menschen worden gereedelijk geloofd. Het is alsof de overtuigende klank van het geld in hunne stem gehoord wordt.
Die achtbare man wist ongetwijfeld wat studeeren kostte. Hij had het zelf ondervonden. En waarom zou hij dat gezegd hebben, indien het niet waar was?
Het werd voortgekakeld; en als de student den eersten keer naar huis kwam, om zijne ouders eens te bezoeken, taterde Stien Putmans van het schaapgoed aan de boeren, met wie hij van de hoogmis keerde:
‘Constant Ve-Vliermans is alvedrom te-thuis. 'k Hê hem op 't hof ge-geziene’.
- ‘Zou-t-hij al weggejaugd zijn?’ opperden de boeren.
| |
| |
‘De stuken’, stamelde Putmans verder, woâre' zeker te-t' hóóge veu-veur hem tot Gent, in d-de-die gróóte schole. En doârbij g-géé-géén eurdjes, n'e' woâr?’
't Was geestig om na te hooren.
Maar ook somtijds kwetste de domme kwaadsprekerij der venijnige goddieners hem bloedig.
Enkel gelijktijdige daadzaken werden, aangaande den student, als onderlinge oorzaak en uitwerksel aangegeven, gelijk het wel bij meer verlichten en in andere dingen voorvalt.
Zoo was het zichtbaar voor ieder dat de nering van pachter Vliermans eer achteruit ging dan vooruit. Ook ontbraken er geene schorpioentongen, om fijntjes rond te schuifelen dat Constant daar de oorzaak van was en dat hij zijnen vader zou ten onder brengen. Het zou een straffe zijn voor den hoogmoed van dat onbegoed, gemeen volk, dat veel verder wilde springen dan zijn stok lang was. Dat zou hun leeren, zou het hun leeren!
‘Wadde! 'ne koewachter doktoor worden!’ smaalden de kroegredenaars, die, in 't geniept, druppels brandewijn zaten te ledigen in Het lammeken, gedurende de vespers.
Die vergiftige straatlaster folterde wreed den edelmoedigen student, terwijl hij bedacht hoe
| |
| |
luttel hij aan zijne ouders gekost had; en hoe hij nú reeds van tijd tot tijd hun iets uitspaarde en teruggaf van de kleine studiebeurzen, die hij genoot.
Om rechtvaardig te zijn, moet hier bijgevoegd worden, dat er ook veel inwoners van Moerdam waren met goedwilliger karakter, die betuigden dat hun dorpgenoot gelijk gehad had geen priester te worden, als hij toch de overtuiging kon hebben dat het hem niet zalig was; en dat men in alle ‘stielen’ zijnen hemel kan verdienen.
De tijd van het eerste examen naderde maar al te ras. Wat gevaarlijke beproeving voor Constant! Zij ne vlijtige werkzaamheid, gedurende het schooljaar was niet voldoende geweest om zijne beangstheid dienaangaande te overwinnen. Hoe gewichtig ook was de zaak niet voor hem! Alles hing van zijn welslagen af. Indien hij mislukte, was alles verloren: steun en hulp en, ja, de moed zelf om op te staan van zulken val. Gedropen zijn op een eerste examen, scheen hem een onheil toe, waarvoor niemand, arm noch rijk, vertroosting vinden kan.
Hij had wel goed geleerd, ja; maar, wanneer
| |
| |
zijne oogen waren open gegaan over de afgronden der wetenschap; bij den eersten blik, dien hij wierp in 't onafzienbaar veld van schei-, natuur-, delfstof-, planten- en dierenkunde, benevens redeneerkunde en zedenleer, stond hij verbaasd als voor eenen reuzenberg, dien hij verzetten moest, aleer de eigenlijke geneeskundige studiën aan te pakken. Aanvankelijk in den leergang van chemie vooral werd hij bijna wanhopig; het leek alles aan Arabisch voor hem: de nieuwe taal, de nooit gehoorde bespiegelingen, formulen, verbindingen, ontbindingen, oplossing, zuur en zout, deelen en ondeelen, neerslag en kristalvormen, zonder einde en zonder tal.
‘Dat kan ik nooit leeren en nog veel min onthouden’, dacht hij geruimen tijd. En al die dingen worden nog maar grondbeginselen der scheikunde geheeten!
Ook verkeerde hij in geene gunstige omstandigheden om met groote vrucht werkzaam te zijn. Zijne schuchterheid, zijn afgezonderd leven lieten hem te veel aan zich zelven over; en hij matt'e zich af door ondoelmatig blokken, met niet genoeg uitspanning afgewisseld. De schrale toestand zijner beurs was daar niet vreemd aan.
Niemand ook had hem ooit eenig richtsnoer gegeven, hem getoond hoe hij zijnen arbeid
| |
| |
opvatten en verdeelen moest, om zich niet nutteloos te bezwaren en het beste voordeel uit lessen, proefneming en herhalingen te trekken; geen mensch had hem tegen verlammende óntmoediging gewaarschuwd. En alzoo verspilde hij niet weinig kracht en tijd. Hij moest, op eigen kosten, het studeeren zelf nog leeren.
Dan, hoe min hij allengskens een oningewijde bleef in de tallooze wonderheden der kunde, hoe meer hij van zijne onwetenheid bewust werd, hoe klaarder hij zag wat al dingen hij nog erbij moest kennen om eigenlijk iets te weten.
Daarbij, men kon op een examen, hoorde hij zeggen, zoo kwalijk gestemd zijn, zoo uit de lijken geslagen, en zoo bijzonder ongelukkig in de gestelde vraagpunten.
Ook had hij ongelijk misschien, den laatsten nacht vóór de schrikkelijke proef niet boek en nota's toe te slaan en er maar eens goed op te slapen, ten einde met een vrijen, helderen geest en een gezond lichaam 's anderdaags voor zijne keurders te verschijnen. De angst evenwel dreef hem tot aangejaagd gezwoeg en de zomersche morgenschemer vond hem nog met de brandende lamp aan den lessenaar zitten; vermoeid van hersens, de oogleden dik, eene gewaarwording van ongemak door al zijne ledematen, krank,
| |
| |
mistroostig; en in de gemoedsgesteldheid van eenen schuldige, die weldra voor den rechterstoel onderhoord en wellicht veroordeeld zal worden.
Werktuigelijk, als een offer van het noodlot, na eene laatste maal vluchtig zijne aanteekeningen en uittreksels te hebben overbladerd, trok hij naar het lokaal der zittingen van de jury, binnen het beluik der Hoogeschool. Hier en daar stond een groep leerlingen reeds, luidruchtig vroolijk, omdat zij enkel uit nieuwsgierigheid waren opgekomen, tusschen de parkjes rhododendrons bijëen. En zelfs eenige hoogleeraren, leden der jury's, waren aan 't praten te zamen, bij den ingang der zaal, waar hunne handelingen dadelijk zouden aanvangen.
Hoe pijnlijk voor Constant stak de onverschillige rustigheid van al die gelukkige menschen af, bij de kwelling, die den armen student in de borst neep! Hij hoorde zelfs een professor van Geneeskunde tot eenen zijner ambtgenooten, een gekend heelmeester, handen wrijvend jokken;
‘Ha sa! confrater, zijt ge gereed om er maar eens flink door te kappen en te kerven?’
Er door kappen en kerven! Liefste hemel! Het was of Constant reeds de ijzige snede van een ontleedmes in zijne hersens gevoelde!
Als gewoonlijk geschiedt, was hij met eenen
| |
| |
anderen leerling door het lot aangewezen om dien dag en dat uur, voor de groene tafel te komen. De jury nam plaats en het kleine publiek der belangstellenden stapte naar binnen. Zijn gebuur werd eerst ondervraagd. Ach! wat ging het slecht! Zijne antwoorden waren wezenlijk ellendig of bleven achterwege. Constant volgde met verlegen deernis de toenemende aarzelingen op van zijnen lotgenoot, en vernieuwde vrees bekroop hem tevens:
‘De professoren zullen zich in 't eind ongeduldig maken’, duchtte hij, ‘de wederslag hunner kwade luim zal op mij afschampen. Hij geraakt al meer en meer in de war... 't Is waar: de kerel heeft ook vreeslijk geslempt en gepierewaaid. Nu ziet hij er zoo erbarmelijk uit Om hem niet al te veel schande en verdriet aan te doen, zou de jury wellicht mij wel samen met hem kunnen weigeren; al dunkt mij toch dat ik er wel iets meer van af weet dan hij. Of zou het ook mogelijk zijn dat die Heeren voor mij beter zouden gemutst worden door de tegenstelling van zeer slecht met min slecht, misschien?
Wat raadsel! welke gesteltenis! Angst en vertrouwen leverden een hevigen tweestrijd in het binnenste van Vliermans, die, in zijne
| |
| |
benauwdheid, niet al te stout antwoorden dorst en ook menigmaal haperde tusschen de talrijke vragen.
Eindelijk was het voorgeschreven anderhalf uur onderzoek verstreken. De ondervraagden moesten zich nu verwijderen en het publiek de zaal ontruimen, terwijl de jury zou beraadslagen over beider lot.
Wat seconden als dagen zoo lang! Wat minuten van spannend ongeduld! Wat kloppingen van onrust in het hijgend harte der wachtenden, wie 't zoo nauw aanging! Die 't examen, als liefhebbers hadden bijgewoond schenen maar met zeer twijfelende gissing den afloop te raden.
De portier houdt de deur dicht en elk luistert in stilte van buiten. Eensklaps daarbinnen, klink! tingeling! het sein, dat de beraadslaging afgeloopen is en het vonnis gewezen. Het koppel dat aller belang wekt, vooraan, drijft het hoopje der aanwezigen reikhalzend in de zaal weer, en dringt naar voren zoo dicht mogelijk bij het bureel. De voorzitter der jury staat recht en maakt plechtstatig aan de oplettende toehoorders den uitslag van het examen bekend.
‘De Heer Wellaarts, niet voldaan hebbende, wordt tot een volgenden zittijd uitgesteld. - De Heer Constant Vliermans heeft met onder- | |
| |
scheiding de proef doorstaan. In naam des konings, roep ik dus den Heer Vliermans uit als candidaat in de natuurkundige wetenschappen’.
Deze vergat bijna de ramp van zijnen schoolmakker, een rijkmans kind, gelukkiglijk; zoo groot was de vervoering waarmee hij den voorzitter en de leden der jury bedankte, met bevende hand zijn diploma teekende en het als eenen schat van den pedel, tegen de fooi van een lang op zij gelegd vijffrankstuk, afnam. Dan, henen liep hij, niet wetende schier waar naartoe, van vreugde; maar toch op den goeden weg zeker wel en verder het schoone leven in.
‘Ha! ik ben gelukt!’ zong de zegevierende ootmoed in zijnen boezem. ‘Ik zal tóch kunnen!’ straalde 't van zijn glansend aangezicht uit.
En de rust en ontspanning der vacantie na deze merkwaardige gebeurtenis, maakten hem kloek voor nieuwe studie; en met vaster gerustheid zag hij het volgend examen te gemoet, hetwelk twee jaar nadien eerst zou plaats hebben.
Deze tijdruimte was dan ook gauw voorbij.
| |
| |
In Den gulden Stoop, aan de brug, eene van de voornaamste herbergen van het dorp, was er veel volk. Het was ook op eenen Zondag-namiddag. De vespers waren uit. Eenige buitenlieden zaten te teerlingen of te kaarten bij de vensters; anderen speelden aan den achtergevel met de bolle. Er zat een troepje burgers rond eene tafel te rooken, waar nieuwsbladen op lagen. Een van hen had het pas aangekomen nummer vast van den Gentschen Mercurius, en eensklaps:
‘Moâr, kijk' 'ne' kéér’, riep hij, ‘kijk' 'ne' kéér wat dat er hier in stoât va' Constant. Vliermans!’
En hij las luid op:
De Heer Constant Vliermans, van Moerdam, heeft voor de vereenigde jury Gent-Brussel zijn examen van candidaat in genees-, heel-, en verloskunde afgelegd, met de grootste onderscheiding.
‘Loât 'ne' kéér ziene! Loât 'ne' kéér ziene!’ herhaalden verscheidene tegelijk. ‘Zóó dat hij nou doktoor is en sirezijn en accousseur, al mé' 'ne kéér! Dat is toch 'en éére veur onze' p'rocheoân - en veur de p'rochee óóke’.
- ‘Wij hên 't altijds ge-gezeid’, hakkelde Stien Putmans, meer dan dien anderen keer nog, ‘da' die jonge' z-ze-zóó hóóge ge-geléér' was.
| |
| |
De-de studen te-tot Gent en ze-zij' moâr e' spel v-veu-veur hem in d-die g-gróóte schole’.
De mare werd snel verspreid; En als de candidaat kort nadien in vacantie naar zijn dorp keerde, deden er velen hunne pet af, toen zij hem naderden, en groetten zeer hoorbaar nadrukkelijk:
‘Dag, Mijnheer den doktoor’.
Aanverwanten van Adam's kant, die hem vroeger ternauwernood schenen te kennen, noemden hem nu ‘Kozijn’.
Denk eens hoe hoovaardig de vader zijn moest en hoe gelukkig de eens vertwijfelende moeder!
Boer Vliermans kon voor zijne voldoening niet genoeg met zijnen zoon uitgaan, om hem te vertoonen aan de dorpelingen en aan lieden van in 't ronde, die den hooggeleerde nog nooit gezien hadden en er niets van wisten, dan uit vroegere loftuitingen van den eenvoudigen vader.
‘Dat is nou mijne jonge', zé!’ snoefde onze bewonderende landbouwer, in tegenwoordigheid van menigen onverschillige.
Constant, die, uit vrees dat men den man voor zijne zeer begrijpelijke ingenomenheid zou uitlachen, hem wel eens, tusschen vier oogen, gebeden had:
‘Voâder, en zeg-t da' toch nie' meer’, en
| |
| |
evenwel meermaals te laat een teelten van bedroefd misnoegen deed, hadde wel soms van beschaamdheid in een hol willen kruipen.
Ach! zijn triomf kwam hem van alle kanten duur te staan.
Niet van heden echter was hij een onschuldig slachtlam op het outaar der arglooze, vaderlijke ijdelheid.
De welmeenende pachter had immers met den knaap, van zijne eerste broek af, al willen pronken. Hij deed hem in De halve maan voor de menschen de gazet lezen, toen hij nog nauwelijks zijn ba, be, bi, bo, bu spellen kon; en noodigde den Ontvanger, die daar zitdag hield voor de belastingen, den kleinen jongen eens op de proef te zetten:
‘Toe, spreek-t hem moâr 'ne' kéér oân in 't Fransch’, stelde hij voor.
En het kind kende er pas weinig meer van dan owie, non en bon zour.
Nu, echter, had Constant reeds ondervinding te over, om te weten dat meest alle vaders het hoog ophebben met hunne kinderen, dat hun zulks niemand als een misdrijf aanrekent; dat hij zelf bij geen verstandig mensch daarvoor iets verliezen kon, en een glimlach van dankbare berusting deed de lichte schaduwen opklaren, die hem somtijds dreven over het voorhoofd.
|
|