Een Vlaamsche jongen
(1881)– Wazenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 182]
| |
Aan de hoogeschool.Het najaar was weer aangekomen. De rijke lieden verlieten hunne kasteelen op den buiten en de naakt gewaaide waranden, om in de provincie-hoofdstad eene warme wijkplaats te vinden tegen den naderenden winter. Gelukkiger misschien dan al die renteniers, had ook een boerenjongen van de bloote vaderhoeve en de kale weiden, achter de kruiskapel, afscheid genomen, en hij trok door de opstuivende bladeren met lichte stappen stedewaarts. Hij ging met verdubbelde gejaagdheid vooruit, als hij in het blauwgrijs verschiet het stoute Belfort naast St.-Baafstoren, de St.-Jacobsnaald en de afgestompte arduinmassa van St.-Michiels uit de vallei zag opdagen, als reuzen van grootheid, die hem wenkten naar zijnen hemel. Hij trad den St.-Amandsberg voorbij en aan het baanhof van 't Land van Waas een kruideniers- | |
[pagina 183]
| |
winkeltje binnen, waar er ook sterke drank gesleten werd met maatjes aan den toog. Van achter was het estaminet. De gaande en komende man kon er eenen boterham krijgen met kaas, krentenkoek of een geboterd ‘boerken’Ga naar voetnoot(1) met eene tas koffie. Tot ‘pistolets’Ga naar voetnoot(1) met ‘hespe’Ga naar voetnoot(2) ging de inrichting niet. De werklieden uit de ‘statie’ kwamen er met zeven haasten hunnen druppel pakken. De voerman van den lijkwagen uit het voorgeborcht was een van de beste klanten. Toen Constant soldaat was, had hij er zelf eens Fransche broodjes met haring geëten. Het was eene kleine gaarkeuken voor kleine beurzen. De bel klonk en een bejaarde vrouw kwam voor. ‘Dag, moeder Mussche’, groette hij met opgeruimdheid, ‘hoe is't mé' ou?’ De vrouw kreeg de staar in de ooglenzen; ze moest hare hand schuins boven de wenkbrauwen openhouden, als eene klep, om de schittering van 't licht wat te verzachten. Zij herkende hem toch niet. ‘Moeder Mussche’, hervatt'e hij, ‘hed-de | |
[pagina 184]
| |
gij dië' soldoât vergeten, die hier over-joârGa naar voetnoot(1) e' potje kaffé kommen drinken is, a's hij most optrekken onder dienst?... Doâr was 'ne jongen trommeleir bij; peis 'ne' kéér wel’. - ‘Wel, wel, ja, dië student, dië soldoât, ja, die zóóveel hoârink opat! Zâ-de gâ da', jongene? Hoe est 't? Wie zoe'-t da' va' z' leve' gepeinsd hên!?’ keuvelde haar half Gentsche tongval. En hij legde haar uit dat hij vrij van den dienst was en naar de universiteit kwam; - ge weet wel: de ‘iverziteit’, de BijlokeGa naar voetnoot(2), waar men studeert om dokter te worden! Ze sloeg heure handen te gader. Hij sloot eene overeenkomst met haar, om daar in te wonen en heur tafel te deelen. Dat ging voor vijf en veertig frank per maand, alles te zamen! 't Was weinig; maar hij had ook geene prachtige vertrekken en gasthofdisch noodig, gelijk er Emiel en Bruno betalen konden. Hij had reeds, om het zoover te brengen, aan veel deuren geklopt en aan meer dan ééne dooven mans deur. Hij had weldra de belangstelling weten te win- | |
[pagina 185]
| |
nen der professors door de blijken die hij gaf van taaien wil en volharding. De Faculteit van Wetenschappen eerst, en daarna die van geneeskunde, liet hem toe de leergangen kostloos bij te wonen; enkelen leenden hem boeken en hielpen hem een deel der hulpgelden verkrijgen van stad en provincie. Het scheen hem wonder dat al die mannen, - de hoogleeraren Heremans, Wagener en de te vroeg in 't graf gedaalde Callier vader, onder anderen, - van wie hij hooren spreken had, als van handlangers van den helschen duivel, als van voorloopers van den Antichrist, - dat die geuzen van hem geen verbond met Belzebuth vergden, geteekend met zijn bloed; dat ze hem niet eens vraagden of hij liberaal was of catholiek. Zij hadden zelfs redenen om te vermoeden dat hij zéér catholiek was. Hij liet zich met onwil bewegen door de jonge Flaminganten tot lidmaatschap in het 't Zal wei gaan en trok zich terug, na te hebben toegestemd; met een woord, hij had nog het voorkomen van eenen volslagen collegiaan. ‘Het is de botermelk van Moerdam, die nog in zijne aders loopt zei de secretaris van den studenten-club. Die onvoorwaardelijk goede bejegening van | |
[pagina 186]
| |
leeraars en leerlingen gaf hem stof tot vergelijkend nadenken over verdraagzaamheid. Enkele uitwendige catholieke gewoonten leefde hij nog na; maar alreeds toch met dat knechtschap van den geest niet meer, in dat gareel der ziele, door aangematigd gezag elk van ons als aan lijfeigenen opgedrukt, lang eer wij besef kregen van weerstand. Hij ging, uit menschelijk opzicht, naar de mis en hield zijne Paschen. Want moorden en branden zijn wel ergo wanbedrijven; maar zijne Paschen niet houden is het laatste. Van eenen anderen kant was het alras in het Bisdom verklikt geworden dat hij aan den Studenten-almanak, naast Julius en Jan-Kasimir, meewerkte, meer vreesachtig nochtans dan vrijgezind. Men scheurt zich niet in eens en zonder hapering weg uit de luren van twintigjarige sleur. De nature nam al meer en meer de bovenhand en met haar de gezonde rede en de kostbare vrijheid van geweten. In de vier jaren echter dat hij, zonder ééne les over te slaan, de leergangen der vermaledijde hoogeschool bijwoonde, had hij er geen woord tegen godsdienst gehoord. De professors hielden zich bezig met louter wetenschap. Deze was het, welke hem hielp losmaken van de macht, die | |
[pagina 187]
| |
allen twijfel aan heure ongerijmdste stellingen verbiedt als een zonde. Van het oogenblik dat hij, zonder vrees voor het eeuwig vuur, denken durfde, waren veel dogma's, mysteriën, sacramenten en mirakels, als vanzelf, uit zijne oogen in 't niet verzwonden. ‘Wij mogen er niet te diep ingaan’, meent het publiek ook, ‘of wij zouden wel niets van de religie meer gelooven’. Eens, als hij niet meer alleenlijk vrij dacht, maar ook eindelijk vrij spreken, lezen en schrijven wilde, verweet hem eene oude gezel: ‘Ge zijt ondankbaar jegens de geestelijkheid, die het eerst u op den weg zett'e van uwe toekomst en u zooveel goed gedaan heeft. Gij zoudt met hare tegenstanders niet mogen heulen’. - ‘Ik vraag u verschooning, mijn beste’, was de weerlegging, ‘ik vergeet zoo min de diensten mij door geestelijken bewezen als de weldaden eens ketters. Ik wil hun oprecht, als personen, alle mogelijke erkentenis betuigen. Het is met hunnen godsdienst niet dat ze mij gebaat hebben; maar met hunne menschelijke goedheid. Niemand, wijders, heeft mij als voorwaarde zijner hulp, de offerande mijner overtuiging afgevorderd; en géénen onder hen | |
[pagina 188]
| |
heb ik ooit, tot welken prijs ook, mijne ziel verkocht’.
Hij studeerde wel en leefde afgetrokken en spaarzaam, - natuurlijk. Schouwburgen drankhuis bezocht hij weinig; niet omdat hij menschenschuw was of afkeerig van de wereld en al hare ‘pomperijen’, verre van daar. De onthouding van alle gelagen kostte hem luttel moeite, want, hij was geen speler, geen tuischer, en het was tegen heug en meug dat hij bier of tabak gebruikte. Rooken, en zuipen zonder dorst maakten hem onpasselijk. Hij was en bleef lang eene groene studiosus in aquâ. Hij werd bij de winkelierster algauw als kind van den huize. Hij speelde whist met haar en geleidde des Zondaags het oud besje aan zijnen arm naar de mis. Zij geraakte allengskens teenemaal blind. Al die hem daar leerden kennen, kregen hem lief. Hij liet zich vooral beminnen, och ja, door het kleindochtertje van vrouw Mussche. Teruggehouden als hij was door zijn herdenken aan de twijfelachtige Celina, en aangetrokken door de dadelijke teerhartigheid van Corduultje, stond | |
[pagina 189]
| |
hij als tusschen twee vuren. Toch kon hij niet laten eenigszins tot deze laatste over te hellen. Och! bemind worden is zoo zoet, bijzonder voor iemand die zich verlaten gevoelt! O, wat zegening, die eerste kus met haar op jeugdige lippen gewisseld! Zijne eerste communie (die gelukkigste gebeurtenis van het leven!) was niets daarbij geweest. 't Is om de haren te berge te doen rijzen, 't is heiligschennis, 't is een schandaal! Hij kon er niets aan doen; het was gelijk ik de eer heb u te zeggen en niet anders. Zulke merkwaardigheid, zulke herinnering, die kus zou voortleven in een afzonderlijk gedichtje.
Als nu de winkelierster hare nering zelf niet meer kon gadeslaan, ging ze bij haren zoon, een welstellenden bakker en herbergier, op hare renten leven en Constant verhuisde met haar. Ze bleef hem zeer aangekleefd. Het huisgezin van den bakker scheen bijzonder christelijk. De baas zou, in geval van nood, op eenen Zondag of hoogtijd geen ‘mastelle’Ga naar voetnoot(1) gebakken hebben, zonder de toelating van den | |
[pagina 190]
| |
pastoor te vragen. Hij wist ook wel dat die nooit geweigerd werd. Maar in gewichtiger zaken zagen die burgers zoo nauw niet. Zij konden, bij voorbeeld, niet velen dat de blinde grijze zoo zeer van Constant hield. Zij verhinderden alle samenspraak onder hen tweeën en lieten haar geenen stond alléén. Het was een soort van nijdigen argwaan. Hadden zij misschien bemerkt dat de dankbare kranke eens eenige ‘kluiten’Ga naar voetnoot(1) drinkgeld in zijne handen gestopt had, achter eene half toegedraaide deur? Wie weet hoe lang zij die stuivers gereed had gehouden, en wat berekening er noodig was geweest om den student op die plaats, als bij toeval, te ontmoeten, juist wanneer hij van de trap daalde? Hij kon die munt nu niet weigeren, maar stak ze gauw in den zak, om háár niet te doen betrappen. De schrokkers vreesden zeker dat het oudje een deel van haar fortuin aan den armen student zou vermaken? Erfgenamen van godvreezende personen, van vrome vrouwen bijzonder, zien overal het spook van eenigen pater of anderen geestelijken inpalmer van erfgoed. Constant had nooit zoo ver gedacht. Hij had | |
[pagina 191]
| |
die vrouw lief, omdat zij ongelukkig was. De blinde grootmoeder zat gevangen in het huis van haar kind! Zij zag dat niet, maar voelde 't wel. ‘Ze bawauken ma’, fluisterde zij ter sluiks tot Constant, als ze dacht dat het niemand anders hooren zou, ‘ze bawauken ma zû! Percies 'lâk 'nen dief’. De blindheid van ‘Meetje’ (zooals men haar noemde) maakte die bewaking gemakkelijk. Zij kon alleen ternauwernood, al schuivende en tastende langs de muren, naar heuren zetel stroukelen. Om eene wandeling te doen op straat, moest haar iemand van den huize aan den arm nemen. Maar dat viel zelden voor; want er was te veel werk in den winkel en in de bakkerij. Constant zou nog wel nu en dan eens baar gids willen geweest zijn; doch daar viel niet meer aan te denken. Wat zouden de lieden wel oordeelen, wanneer zij meetje met eenen vreemden mensch zouden zien uitgaan, terwijl er eigen volk was? Grootmoeder was nu onder de bescherming van haren zoon en hare kleinkinderen; zij woonde niet meer met hare meid alleen in haar eigen huizeken, maar onder een ruimer dak, dat niet het hare was. Heur meesterschap was uit. Zij zou met den student alléén nooit meer naar de kapel kuieren aan het oude kerkhof, noch | |
[pagina 192]
| |
onder de linden op den heuvel, noch ergens elders. Oud en zieklijk als haar lichaam, was ook haar wil nu gebroken en zij liet alles gaan gelijk het gang had. De dwang, waaronder zij bukte, werd bedekt met een vernis van uitwendige gedienstigheid en verholen onder eene overdaad van kwistige plichtpleging: ‘Meetje’ van hier, ‘meetje’ van daar, ‘meetje’ langs voren en achter. De buitenklanten; die daar 's Vrijdaags pleisterden, zeiden dat ze bij geene braver menschen haren kost kon koopen en haren ouden dag slijten. Waar zou ook de heimlijk verzuchtende nog heen trekken? Waar kan eene moeder beter zijn dan bij haar eigen kind? De eene of andere klant van de bakkerij ried wel eens aan bazin Mussche eenen oogmeester te raadplegen. Daar zou misschien middel zijn om, al ware 't maar gedeeltelijk, haar gezicht weder te krijgen. Zeker zou de heillooze patiënte zich schikken, zelfs tot eene pijnlijke kunstbewerking voor het genezen eener krankheid, erger dan vele smart. Doch hare huisgenooten schrikten haar af boven mate: ‘Zu'ke-n operausen doe' zóó zéére en z' en | |
[pagina 193]
| |
lukke' va' z' leven nie'; ge zoedt er keunen in blijven, meetjen’, maakten zij de beschroomde diets, ‘en doârbij de sirezijns kenne' geld, zulde’. Dat de chirurgijns geld kennen was hetgeen waar de erven niet het minst benauwd voor waren. Niet langer evenwel kunnende weerstaan aan den drang der al te bezorgde vrienden van meetje, noch aan háre volstrekte en zoo wettige begeerte, besloot men er iets mee te doen. Men zou haar versleten, slechte kleederen aantrekken, om haar een uitzicht van armoê te geven, en ze, zoo toegetakeld, onder de behoeftigen naar een kostelooze visite bij den oogmeester brengen. Constant kon zulke afzetterij ten laste van een edelmoedig dokter niet verkroppen. Hij spoedde naar dezes kabinet, verwittigde hem van wat er gebrouwen werd en verijdelde voorop het plan der goede christenen. Toch had Constant de fopperij nog laten gebeuren, had hij kunnen voorzien dat zij de lieve grootmoeder nadien zoodanig zouden omwinden, dat er eindelijk hoegenaamd van geenen oogmeester meer spraak was, en aan alle poging tot verhelpen der blindheid verzaakt werd, altijd om meetje gevaarlijke pijnen te sparen, natuurlijk. Zoo bleef hare erfenis ongeschonden. | |
[pagina 194]
| |
Uitgenomen ‘ja, dat er toch d' onkoste' van de begraufenesse en van d' aaitveîrt en de keuningsrechten nog zoên af moeten, a's meetje kwamp te steîrven’. Toen de student later vertrok en afscheid nam van haar, altijd in het bijzijn der overige huisgenooten, wenschte zij tot vaarwel: ‘Constant, jongen, ik zal ou nog wel 'ne' kéér zien éér 'k steîrve, hoop 'k, n'e' woâr?’ En hare doffe oogappels schenen onzeker te turen in de toekomst, terwijl ze voortging en hem door den grievenden toon harer stem liet begrijpen al wat ze in hare woorden niet leggen dorst: ‘En g' en zûl' ga n'e' loaute' van noâr mijn begraufenesse te kaume', n'e' woâr?’ De woorden bleven haar in de keel steken. Ze kon niet verder ‘Moâr, moeder Mussche, g' en moet op zu'ke-n dingen nog nie' peizen!’ bemoedigde de student, met gedwongen losheid. En de beklaagbare vrouw is, niet zeer lang daarna, gestorven en begraven, zonder den troost van dat verlangde wederzien, zonder zelfs nog eenmaal zijn bijzijn te voelen. Want haar zoon noch schoondochter hadden Constant van heur ziekte noch van haren dood bericht. | |
[pagina 195]
| |
Zij hadden nochtans den zoo onlangs geüiten wensch der aflijvige nog niet kunnen vergeten, zeker? ‘Hoe hartloos!’ riep hij uit, in de treurigheid harer gedachtenis, toen hij te laat het overlijden van het verdrukt wijveken vernam. |
|