| |
| |
| |
In verlof.
Constant kon zich dat soldatenleven maar niet gewennen. Hij vroeg verlof zoo dikwijls als het geoorloofd was.
Eens dat hij in ‘permissie’ kwam, scheepte hij te Gent in op de barge, die hem langs het kanaal in de nabijheid zou brengen van Celina's dorp. En zie, het vriendlijk toeval wilde dat hij het voorwerp zijner zoetste vooruitzichten, het wezen, dat al zijne gedachten doorvlocht als feeënborduursel het ledig kanefas; dat hij haar in persoon op het dek van de trekschuit ontwaarde. Hij durfde haar nauwelijks ‘Goeden dag’ knikken, met die soldatenkleederen aan.
Zij daalde de trap af en nam plaats tegen het venster, aan de eene zijde van de roef. In weerwil van het zonnig weder, bleef hij ook op het dek niet. Zijn zonneschijn was beneden.
Hij ging zich neerzetten op een vouwstoeltje
| |
| |
aan den anderen kant, recht over haar. Hij kon haar, gedurende de trage afvaart zoo, ter sluik met zalige opgetogenheid zitten aanzien en spraakloos bewonderen, zonder iemands aandacht op zich te trekken.
Zij werd hoe langer hoe mooier. Het lichte bloedwaas der onschuld smolt in de zuivere bleekheid heurer wangen. Heur sierlijk gewaad stond haar zoo wel: heur zwart fluweelen hoedje met purperen strikken en een kransje lila's over het fijn geboetseerd voorhoofd; haar grijs kleed, hare gepijpte kanten kraag en mouwtjes en hare gouden slingers in de ooren. Niet eene schreeuwende kleur en de gansche opschik zoo keurig! Hij bemerkte dat zij vracht had meegebracht: vierkante pakken stoffe en bordpapieren doozen, te ongerieflijk om alléén te dragen.
‘Ha!’ juichte hij inwendig, ‘als we aan wal zijn, te zamen op de straat en voorbij het veerhuis, zal ik een deel ervan op mij nemen; zoo zal ik haar mijnen eersten dienst mogen bewijzen, zoo zal ik het recht hebben nevens haar te stappen en met haar te kouten, een uur ver. Wat zal ik haar al niet zeggen!? Welk samentreffen dat ik nu juist in congé kwam!’
Op de kaai, waar de beurtschepen aanleggen, klommen eenige reizigers het vaartuig uit; onder
| |
| |
anderen eene vrouw, die nog veel zwaarder geladen was dan Celina. Daar moesten deze en hij ook ontschepen.
Zich onmiddellijk bij haar voegen, met de dappere stoutheid van den veroveraar, dat was te heldhaftig. Hij zou nog een poos wachten, om zijne ontsteltenis wat te laten bedaren, om zijne gedachten een beetje te schikken, en te bepalen hoe hij spreken zou.
Wanneer zij hem nevens haar op den weg zag, zou ze wellicht zelf eerst beginnen te praten. Dat zou gelukkig zijn.
Constant loerde: ‘Ha, Celina gaat alléén vooruit... en de vrouw blijft staan... en ziet om: zij wacht zeker iemand... goed! Voort maar! Ai! Zie, daar herneemt zij heuren gang nu... zoo snel... God! en ze haalt Celina weer in!’
Waarachtig ja, die lastvrouw beging koelbloedig het geduchte, het onvergeeflijke schelmstuk zich naast Celina te voegen; waarachtig, zij steeg, helaas! in gezelschap van die hij zoo graag alléén gevolgd had, verder den steenweg op. De korporaal, zijne aarzeling overwinnend, naderde niettemin met benepen borst het meisje:
‘Celina’, begon hij, ‘doe mij 't genoegen mij uwe pakkage een eindje te laten dragen:
| |
| |
het is wezenlijk al te vermoeiend voor u’. En zijne oogen baden haar nog meer dan zijne lippen. Hetzij uitkieschheid, hetzij uit eerlijke schaamte, Celina bedankte hem:
‘Gij hebt veel goedheid, Constant; maar ik ben niet overlast; en ik heb den heelen weg gerust in de barge’.
De verlofganger hield aan en stak reeds, zoo dicht mogelijk tegen heur mooi handje, twee vingers onder 't koordeken, dat een der kartons overkruiste. Zij wees hem nogmaals af, ‘ernstig gemeend’, en de toegenegen jonkman zag zich gedwongen zijne ongelukkige poging op te geven. Ach! Celina, gij verstondt hem niet.
Die gunstige gesteltenis te baat nemend: ‘A's ge toch zóó geîre' pakken draugt’, stelde de vrouw, die er te veel was, haastig vast, ‘ik hê hier e' pakske veur ou’.
Onder die toespraak duwde zij den verbaasde het wanstaltigste gevaarte in handen, dat ooit boodschapper op den rug geheschen werd. Het was een heel magazijn, onder den vorm van een toegeknoopt slaaplaken, opgepropt met houten pollepels, zoutkleppen, boterstampers, vlegelkappen en melkschotels!
Hoe ‘goedjonstig’ hij ook was van karakter, hij hadde graag de verwenschte winkelierster met
| |
| |
haar ‘pakske’ naar alle drommels gezonden. Maar dan zou ze hem betrapt hebben op heeter daad van niet gansch onbaatzuchtigen iever voor pakkendragerij. Geknipt was hij.
Hij nam, met verbeten gemor, de lading aan. Hij verbeurde meteen alle hoop om verder misschien Celina te mogen aflossen, als ze wat moe zou geworden zijn. Hij moest van den nood eene deugd maken.
De korporaal slenterde bij de onbarmhartige vrouwengroep voort, gebroken onder het plettend gewicht van zijne onverdraaglijke pollepels en zijne misachte liefde!
Dat beminnen zonder wedermin was nog het ergste van al. Het deed hem echter zijnen stoflijken toestand niet verwaarloozen, noch de middelen verzuimen, die er hem, hoe eer hoe beter, uit redden zouden.
Om vóór den wetlijken tijd vrij te geraken, wendde hij alle soorten van pogingen aan, telkens gevolgd van mislukken. Hij schreef naar volksvertegenwoordigers, sprak zelfs met den zoon des ministers van Oorlog! ‘Hoe durft hij?’ kalden de andere soldaten tot malkander. Het was al vruchtloos. Hij kon niet eens eene verandering
| |
| |
van garnizoen bekomen, die hem het volgen der lessen aan de hoogeschool misschien zou mogelijk maken. Toch begaf de hoop of het geduld hem niet.
Nochtans hing zijn eindelijk welslagen in deze meest van een wonderen samenloop van onverwachte, kleine toevallen af. Niet alleen den tooneel- of romanschrijver komt somwijlen een vriendlijk noodlot van pas.
Onzeloteling was weer in verlof bij zijne ouders. Nu, tijdens die afwezigheid uit zijn regiment en buiten zijn weten, derhalve, kwam er op de orders een ministeriëel besluit, waarbij juist aan de militianen van zijne klas (1860) bericht werd dat al degenen onder hen, die hunne schuld op de kleedermassa aflegden, onmiddellijk in onbepaald congé zouden gezonden worden. Zeer vreemd, op het eerste zicht, dat dit voordeel niet veeleer aan de vorige, nog onder de wapens aanwezige militieklassen toegestaan werd. Zeker is het althans, kunnen wij ter verklaring bijbrengen, dat zulke storting, gedaan door eene klas, die, nog niet lang in dienst, ook nog maar weinig had kunnen afrekenen, ineens een vrij aanmerkelijk bedrag in de kas van het oorlogsministerie moest brengen. Het was eene hoogst uitzonderlijke inzameling, waarvan wellicht vergeefs een tweede
| |
| |
voorbeeld in de oorkonden des legers zou gezocht worden.
Dat onvoorzien besluit, echter, ware voor hem verloren geweest wellicht, had hij niet in de kazerne een wakkeren kameraad gehad, die hem het gelukkig nieuws onverwijld overbriefde.
Zijne schuld ‘op den mast’ beliep tot 88 fr., eene aanzienlijke som voor hem, waar hij in de meeste gevallen zeer moeielijk aan zou geraakt zijn. Tot overmaat van goede kans, dezen keer, hadden Vliermans' ouders, daags te voren, een vetten os aan den beenhouwer geleverd en de opgestreken koopprijs was nog niet uitgegeven.
De 88 fr., - het losgeld van hun kind, - werden van het ontvangene vooraf genomen en aanstonds naar den kolonel gestuurd. Zij zouden die buitengewone uitgift wel duur moeten bekoopen, ja; doch hier kon van geene hapering spraak zijn. Er mocht gebeuren wat wilde, als de loteling maar vrij was.
Het kostbare verlofpas kwam inderdaad, eenige dagen nadien, een einde stellen aan Constant's ballingschap. Hij mocht nu voorgoed het blauw rokje, met roode biezen, en de grove kapot op den ransel gerold, weer gaan afleggen naar de magazijnen van het depot; en, gedost in 't kostuum der bevrijding: wijde witte broek,
| |
| |
kort vestje en schako met wasdoek gekapt, - keerde hij, zingend en fluitend, langs den buurtweg naar Moerdam wederom.
Halverwege tusschen Sinay en de Duizend Appels gekomen, sprong een gendarm uit de kantstruiken van over eene gracht op de baan, hield den vroolijken verlofganger tegen, die wel een deserteur kon zijn, en vroeg hem naar zijn congé.
‘Nu, pak mij maar, ik geef mij over; ik ben uit de kazerne weggeloopen’, schertste de korporaal, die eensklaps in den wapenman eenen oudmakker uit de gemeenteschool erkend had.
Hoe groot was ook dezes verrassing niet, toen Constant zich aldra, op zijne beurt, kennen deed! Er was geene quaestie meer van het nazien der papieren van den soldaat. Een hartlijke handdruk werd gewisseld, een blij gesprek aangeknoopt en in een naburig drankhuis een goed glas bier geledigd, om de aangename ontmoeting te vieren.
Er waren nog maar tien maanden verloopen, sedert Constant's hooger vermelden doortocht te Gent; en hij was nu óók gereed om, als zijne makkers van het vorig jaar, zijne studiën aan de hoogeschool te beginnen; gereed, ja, maar armer dan ooit.
| |
| |
Gedurende zijnen diensttijd was hij meer dan eens naar huis geweest, en telkens moest hij voorbij Kortrijk stoomen, waar Conscience toen arrondissement-kommissaris was. Zijn blik glom levendiger, als hij de bevoorrechte stad aanzag, door den beroemden Vlaming bewoond. O! hij zou zoo graag Conscience zelf eens gezien hebben, den grooten schrijver, die zoo een machtigen invloed uitgeoefend had op Vlienmans' eigene bestemming; den schilderenden stijlist, die zulke aanminnige beelden hem voor den geest geroepen en hem geleerd had dat liefde geen zonde was! Conscience, wiens werken degelijk voedsel gaven aan zijn beginnenden honger naar het schoone; den gids, die een gewissen leiddraad gereikt had aan zijn zoekend leven, en wiens Genius er geluk over stortte, zoo zuiver als bronwater uit hemelhooge bergkruin.
Zou hij zich niet onderwinden den kunstenaar eens te gaan groeten? ‘Die man moet toch goed van harte zijn en toegevend’, veronderstelde hij, terecht.
Maar, wat zou hij, - de nietige korporaal, - aan zulken mensch wel zeggen?
‘Doch, ja, Conscience is ook soldaat geweest en arm’, herinnerde hij zich toen, ‘en hij kent elke geheimenis der wordende gevoelens. Hij
| |
| |
zal bevroeden wat mij zoo hevig naar hem aantrekt. Hij zal mij vergeven dat ik hem storen kom wellicht in ernstige bezigheden, ongenoodigd, door niemand aangemeld en onbekend als ik ben’.
Zou Constant aldus de bende niet vermeerderen dier onkiesche lastigaards, die hunnen verwaten persoon en hunne zenuwtergende nieuwsgierigheid aan doorluchtige mannen opdringen?
Het was geen gemeene eigenzinnigheid, welke hem aandreef.
En ook, hij zou toch maar voor een oogenblikje binnen gaan en het minst mogelijk des romanschrijvers kostbaren tijd misbruiken.
Hij naderde schoorvoetend het groote huis en schelde moedig. Wat gaf die schel een geweldigen klank! Zoo sterk had hij het niet gemeend. Het geluid sidderde door het huis en zijn hart beefde mee.
‘Men zou daarbinnen wel kunnen denken dat een voornaam of toch een zeer stout persoon aan de deur staat’, peinsde hij.
Hij hoopte en vreesde tevens den ambtenaar thuis te vinden. Het zou hem eene pijnlijke misrekening zijn, indien Conscience afwezig ware. En toch schrikte hij eenigszins, toen de dienstmeid hem opendeed, en, op zijne vraag,
| |
| |
berichtte, dat hare Heer thuis was en zonder belet.
Hij werd ingeleid, huiverend van het vermetel bestaan.
Met ontzag keek hij het wijde vóórsalon rond, in eene bange verwachting, waaraan het verrassend openen eener zijdeur aanstonds een einde bracht.
Toen hij Conscience zag tot hem komen en merkte hoe zijne wezenstrekken, - reeds door plaatsneden publiek gekend, - eenige bevreemding verrieden, wist de korporaal niet meer waar hij stond. Hij stiet in zijne ontsteltenis tegen tafel en stoelen aan, terwijl hij den vermaarden meester des huizes eerbiedvol te gemoet struikelde.
Constant zag niets meer van al wat hem omringde: noch de prachtig ingebonden boeken op de tafel, noch den breeden schoorsteen met vazen, noch de deftige meubels en hooge vensterramen. Het was of hij zich in de lucht geheven voelde, in tegenwoordigheid van eene wonderbare verschijning.
Hij zag maar Conscience meer alleen, die daar voor hem rees, eenvoudig in zijne grootheid en den onthutsten bezoeker alras op zijn gemak stelde. Hij moest zich overtuigen dat de schrijver van De loteling en van De jonge dokter een
| |
| |
menschelijk uitzicht had, als andere stervelingen, doch veel innemender dan de meesten.
Met zijn vriendelijk voorkomen groette deze den onverwachten bezoeker en verleende hem zijne welwillende aandacht.
‘Neem het mij niet kwalijk, Mijnheer Conscience, dat ik mij verstout zoo maar eens bij u te komen, zonder bepaalde boodschap; maar omdat ik schier niet anders kon. Ik heb toevallig het eerst uwen Hugo van Craanhove, daarna De leeuw van Vlaanderen gelezen. En sedert had ik geenen duur, tot ik u zelven eens met eigen oogen mocht zien. Nu heb ik dus van de kleine tijdruimte tusschen twee treinen gebruik gemaakt, om eens te Kortrijk af te stappen, ter wille van u alleen’.
‘Dat is minzaam van uwentwege, mijn jongen’, dankte de beleefde dichter.
‘Sedert die eerste lezing in uwe werken’, dorst Constant nu voortgaan, ‘heb ik mij ook onweerstaanbaar aangelokt gevoeld naar het beoefenen onzer taal en mij met verzenmaken bezig gehouden.
‘Ik ben de genaamde Constant Vliermans, van Moerdam, uit Oost-Vlaanderen. Ik heb mijne middelbare studiën voleindigd en werd bestemd om priester te worden; doch weigerde
| |
| |
dit, en er bleef mij niets anders over, - onvermogend loteling die ik was, - dan maar soldaatje te spelen. Ik zou gaarne dokter worden, als ik eens vrij geraak’.
- ‘Zeer wel, korporaal’, moedigde Conscience hem vaderlijk gemeenzaam aan. ‘Uwe toeneiging en bewondering doen mij genoegen. In mijnen persoon immers denkt gij de Vlaamsche Kunst en de Vlaamsche Beweging te mogen vereeren. Ik versta uwe benieuwdheid. De schrijver, echter, maakt zich het best bekend in zijne werken.
Ik heb ook wel enkele uwer dichtproeven in de Jaarboekjes opgemerkt; als ik mij wel herinner, dat stukje: De loteling en zijne moeder, bij voorbeeld. Het is niet zonder welluidendheid of beweging; maar te gevoelerig, nog niet waar, niet natuurlijk en oorspronkelijk genoeg. Ik ben zeker dat noch gij, noch uwe moeder op zulken toon ooit hebt gesproken. Tracht in uw schrijven, zooals gij reeds in uw handelen toont te kunnen, geheel u eigen zelve te worden’.
- ‘Ik dank u hartelijk voor de goede woorden, Mijnheer Conscience’.
‘Gij zijt van Moerdam, zegt gij, uit het Land van Waas, niet waar? Die schoone hoek grond
| |
| |
is op letterkundig gebied nog een braak veld, dat gij misschien geroepen zijt om eens te mogen ontginnen. Zeg eens, zijn er u geene sagen, geene wondere geschiedenissen bekend, die in den mond van het volk voortleven, op uw geboortedorp en in de omstreek?’
- ‘Geene andere weet ik vooralsnog’, lichtte de korporaal hem in, ‘dan de vertelling der miraculeuze kruiskens, die nog in de parochiekerk bewaard worden, en jaarlijks tal van bedevaarders te been brengen’.
‘Welnu, zoek, en ge zult er nog andere vinden, misschien; en ze later zelf kunnen bewerken in dichterlijken vorm. Doch oefen u vooreerst met volharding, en laat de vrucht rijpen, eer gij ze van den boom schudt’, ried hij den kunstlievenden jongeling, die zich nu tot heengaan gereed maakte.
Hij wakkerde hem nog eens aan tot onverdroten werkzaamheid en bood hem bij 't afscheid een prangenden handdruk, met de woorden:
‘Ik wensch u geluk in uw dubbele toekomst van geneesheer en dichter’.
Die wensch had een langen weergalm en die handdruk werd nooit vergeten.
|
|