Een Vlaamsche jongen
(1881)– Wazenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 150]
| |
Bij dienst.Den ganschen tijd van zijn verblijf in de kazerne was het eene echte marteling voor hem. Hij had den minsten trek naar den dienst niet en was er geenszins toe voorbereid. Vóór de loting had hij nooit gepeinsd op soldaat worden; en zelfs nà de loting, had hij zich immers nog met ijdel begoochelen gewiegd omtrent mogelijkheid van vrijstelling. Vooral zijne eerste dagen in de verre bezetting waren uitermate smartlijk. Doordien hij eenige weken uitstel verkregen had, als ingeschrevene voor het seminarie, eer het uitkwam dat hij aan de theologische studiën verzaakte, was hij nà zijne klas ingelijfd geweest. Het was dus in den winter dat hij, afzonderlijk, zijne wapenhandeling leeren moest. De korporaal-onderrichter deed den recruut met zijne verstijfde handen zoo geweldig port d'arme | |
[pagina 151]
| |
slaan, dat het bloed eens uit zijne vingeren sprong. Het geweer moest immers kletteren van 't aanslaan? Niet zoo gauw had de loteling even het hoofd gewend, om de roode druppels te zien leken op zijn vuurroer, en het wapen te vrijwaren voor de kladden, of er werd hem een Tête droite toegevloekt, dat een siddering door zijne ruggraat zond. Indien men ook de rijken, zoowel als de armen tot persoonlijken dienst verplichtte, zoo zou de barschheid van sommige overheden weldra wat ingetoomd worden. Aan niet ééne der kazerneplagerijen ontsnapte hij. In gewone omstandigheden zou hij daar zeker wijselijk mee gelachen hebben. Maar nu, wanneer hij, op zekeren nacht, in diepen slaap, zijn vollen ransel van boven het kasrek op den kop kreeg, door een onzichtbaar touwtje met onbekende hand neergerukt; en dat zijn gil van pijn en schrik een algemeen gelach in de kamer tot weergalm had, kon hij waarlijk het lachen wel laten. Evenzoo, wanneer hij door den steelswijze losgevezen beddebak, met stroozak en bolster, onder het donderend gebalder van de opengevallen kribbe, op de planken plofte. | |
[pagina 152]
| |
De heerschappij van korporaals en onderofficieren drukte hem veel onverdraaglijker dan de strengheid van eenige officieren op de manschappen woog. Hij werd eens door eenen sergeant-majoor opgeëischt om dezen wat te helpen in zijne bureelbezigheden. De recruut snelde er met genoegen heen, hopende in hem eenen beschermer te vinden, uit erkentenis of tenminste uit eigenbelang. Hij meende bij dien onderofficier binnen te gaan, zooals een beleefd burger doen zou, met zijn pet in de hand. Ge zijt er wel mee! Nauwelijks had hij eenen stap in de kamer geplaatst, om zich recht naar de schrijftafel te begeven, of de sergeant-majoor snauwde hem bijtend aan: ‘Demi-tour et en position à la porte!’ Gelijk een draaitol, der zweep gehoorzamend, zwenkte hij naar den ingang terug. Terwijl hij daar nu stond, met de hielen op ééne schreef, en den pink aan het biesje van de broek, rechtop als een staak, slachtte hij wel eenigszins eenen kwalijk afgerichten hond; doch waar deze dan beetjes krijgt en streeling, houdt de gelijkenis op. In die houding eener draadpop moest hij het bevel of de toelating afwachten om te naderen en zich aan een werk te zetten, waartoe hij | |
[pagina 153]
| |
niet verplicht was, en dat hij zich uit louter goedigheid liet welgevallen. Hij was nog zoo benauwd voor al wat eene streep of een sterreken droeg, voor alwie boven hem stond onder dienst! 't Was hem of het geene menschen waren als hij. Wanneer een korporaal hem willekeurig naar de cantine zond om eenen gebakken appel te halen; een fourier daarna, om een halven stuiver gestoofde pruimen; dra de korporaal weer om anderhalven cent siroop op eene snee brood, en opnieuw om een bolleken zeep of een fleschje tripel, dorst hij lunderen? Zou hij niet in verzet komen? Neen, hij ging kwaadschiks; maar hij ging. Korporaal en fourier konden hem anders zijne weigering zoo ongenadig doen boeten! Plooien was de leus; maar ook zijne biezen pakken, de kazerne uit, van zoo gauw geen eigenlijke dienstplicht er hem weerhield. Zien doet gedenken, had hij maar te veel ondervonden.
Het gebeurde dat, in het aanleeren der exercities, hem twee, drie reeds bedaagde, pas ingekomen, remplaçanten werden toegevoegd. Halfversleten daglooners, waren die veteranen zoo stram en stokkig in hunne bewegingen geworden, zoo log in hunne sprongen, onder het | |
[pagina 154]
| |
schermen met de bajonet, dat de grijze grommelpot van een sergeant, die alstoen de oefeningen leidde, na menigwerf herhaalde opmerking en aanwakkering, eens alle geduld verloor: ‘Ik zal u, verdoemd! wel leeren armen en beenen roeren zwoer hij, en zelfs nog wat grover. En fluks deed hij 't geweer schouderen rechts, de drij kante schee van den priem in de linkerhand, en: ‘Course de vélocité en avant! - Snelren, vooruit!’ luidde 't commando. Hij maakte geene uitzondering voor den jongen recruut. De goeden bekoopen het meestal met de kwaden. Constant, welke, in onderdanige vreesachtigheid, alle voorschriften van de tucht, zonder bedrog, nauwgezet nakwam, volgde ook getrouw dézen regel: met ‘alles in den ransel’ aan de exercities deel te nemen. Krijgslui van ondervinding, bejaarde plaatsvervangers, en wat dies meer, proppen den rugzak lichtjes op met katoenen onderbroeken, met wollen kousen, en helen de zware, hardgeplooide hemden, de uitpakplankjes, borstels en doozen in eene verboden male, ergens bij een medeplichtigen cantienbaas verstoken. Constant was nog niet op de hoogte dier kunstgrepen, en, met volle lading, over de | |
[pagina 155]
| |
rulle Plaine d'amour, joeg hem, even als de slimmere remplaçanten, het En avant, marche! in gezwinden draf door het gras. En Constant had zulke gemakkelijke schoentjes aan! Het was gelijk een wedloop, tot ginder aan de lindekens van den wandelweg om de vesting, en daar, rust? Neen: ‘Rechtsom keert, marsch!’ terug naar het vertrekpunt, hijgend, zweetend, smachtend om een oogenblik halt. Neen! nog eens, weer eens terug. 't Was om daar te vallen. ‘Ha!’ knauwde de oude, barbaarsche pruimer zijne woorden af, zelf buiten adem, door van ver een eindje te volgen, ‘ik zal u doen loopen als honden, tot dat uwe tong...’ 't Was te leelijk wat hij dreigde. Aldus werden Vliermans vaderlandsliefde, krijgsdeugd en eerbied voor zijne overheden ingescherpt. Al de officieren waren ook juist geene gentlemen met hem. Zekeren dag, dat hij gelast was met het rondbrengen van 't bevelenboek naar verschillende overheden, klopte hij onder anderen aan het kwartier van eenen luitenant. ‘Entrez’, klonk het hem tegen. Daarop wilde de boodschapdrager de deur openen; doch het lukte hem niet van den eersten | |
[pagina 156]
| |
wrong aan de greep. Hij draaide en wrikte rechts en links, en duwde en leuterde zonder uitslag. Of nu de klink geroest was of dat hij zelf onhandig te werk ging, ik zal den knoop niet losdoen; althans de stumper hoorde binnen eene verontwaardigde stem grauwen: ‘Quel est cet animal-là? - Wat is dat daar voor een beest?’ En ten zelfden stonde bijna werd de deur geweldig van in de kamer opengerukt. Welke tronie zou de luitenant getrokken hebben, hadde, in plaats van den bevenden Vliermans, zijn kolonel daar voor de deur gestaan? Hij kon toch niet weten wien hij voor een beest uitmaakte. Zoo'n manierlijkheid staat niemand schoon, maar allerminst aan eenen luitenant, die, tot groote begrippenverwarring van den soldaat, eene knielbank in zijne kamer staan had, met een dikken bijbel erop, wijd opengeslagen! Zalig zijn de zachtmoedigen! Het was dezelfde, die eens tot Constant, bij eenen uitpak, gromde: ‘Ça est sans intelligence. = Daar steekt geen verstand in’. En waarom dat? Omdat de vlam van zijnen schako iet of wat scheef op den pompoen stond! | |
[pagina 157]
| |
Een ander luitenant gaf hem twee dagen arrest, omdat hij zijne bajonet eventjes verroerd had, als er Fixe was gecommandeerd. Laat ons niet gewagen van al het afstootelijke, dat er in de kazerne te hooren en te zien was.
Geen wonder dat, zoo bevredigend, zoo sussend 's avonds de lange klaroentonen, op het uur van ‘kaarsen uit als inslapend, door de zwijgende kwartieren wegsterven; zoo onuitstaanbaar tergend het is voor den slaapdronken soldaat een schelle trompet het vroege morgensein der ontwaking meedoogenloos te hooren uitschetteren! Doch, hij kende ook stonden van geluk in dat galeileven. Bevelen uitvoeren van een redelijk gezag, dat met welwillende kracht gebiedt, is wel eens eene niet onaangename taak. Zekere officier, onder anderen, hield met onovertroffen meesterschap zijne mannen in gewillig ontzag. Zie liever. Het uur is daar dat zich de bataljons vaardig maken voor de gezamenlijke wapenoefening. Uit de gaanderijen, de arduinen trappen af, zijn de verschillige compagnies het open binnenruim ingedaald; en de manschappen verbeiden, op hunne roeren leunend, in verwarde groepen, de aankomst van den aanvoerder. | |
[pagina 158]
| |
Niet zoodra wordt aan den ingang de port d'arme-groet van den schildwacht gehoord, die den intredende hulde doet, en het goudgeschemer zijner schouderfranjen in het donker poortgewelf bespeurd, of het gedempte ‘Daar is hij!’ loopt met een rilling de zich schikkende rotten door. De stemmen dooven uit over den breedgestrekten koer, zoodat aller ooren het sissend geschuif spitst van den degen des hoofdmans, blikkerend uit de scheede getrokken. En wanneer nu, niet luid, uit half gesloten lippen, de tanden opeen, het kort, krachtig afgeknapt vóórcommando: Bataillons! schokt door de rijen, stijft alles plots in onbeweeglijkheid stil. Gij zoudt eene muis hooren stappen tusschen de verstomde gelederen. Onder den vorschenden oogslag van dien overste klopt het soldatenharte, tot alles gereed. Doch, meer nog, wanneer, op een plechtige monstering, in het levende, gekleurde vierkant, blinkend van koper en staal, de gemengelde praaluniformen van den Staf in het midden, bij de aanjagende akkoorden der muziek, de standaard werd opgestoken, boven de rangen uit, en het Présentez armes!, als den bliksem rondom, een hoekige lijn trok van licht, sprongen korporaal Vliermans tranen van vervoering in de oogen. | |
[pagina 159]
| |
Was 't omdat het geheven vaandel hem een zinnebeeld scheen van vaderland en vrijheid en onafhankelijkheid; aan huis en have denken deed, of hem een vernieuwd besef gaf van zijnen eigen strijd en gehoopte overwinning, van alles, wat de voeten licht maakt en de harten opheft? Althans, in zulke stonden begreep hij hoe duizenden op het slagveld, door eene beheerschende stem ontvlamd, vliegend stormen in pulverdamp en hagelend schroot, vechtende broeders, uitzinnig van de dronkenschap der moorderij. Als wanneer de strenge commandant, na eene knap afgewerkte wapenoefening, over zijne soldaten tevreden, een eenvoudig: ‘'t Is goed’, zijnen mond gewaardigde te laten ontvallen, en oorlof gaf om vijf minuten vóór het gestelde uur uit te scheiden, dan was er feest onder de borstriemen en men had den braven officier wel door een vuur willen dragen. Dan roffelden ook de hongerende magen rappel, en de blikken keteltjes, vol gekookte rijst of smakelijke ratatouille, stonden, glansend gelijk zilverwerk, langs de wanden der keuken te dampen. Constant sloeg zich nog telkens een kruis, eer hij aan het eten ging. Het was zijne gewoonte gebleven en hij wilde die nog niet laten, uit men- | |
[pagina 160]
| |
schelijk opzicht, al is 't dat er, in den eerste, la de andere soldaten om lachten. Hij schaamde zich ook niet naar de mis te gaan 's Zondaags, en er zelfs aan eenen paternoster te bidden, het kruisken hangend in de roode paardsharen pluim van zijnen schako op den kerkstoel. ‘Dat ziet men niet veel’, zeiden de menschen. O, de macht van den slenter, inzonderheid wanneer die met herinneringen van heiligheid uit onze kindsheid samenkleeft! Ook was hij uiterst welkom bij Pater Augustinus, vader-overste der Discalsen, voor wien hem de onderpastoor van Moerdam eenen brief van aanbeveling had meegegeven, met het vaderlijk vermaan: ‘Gedraag u wel, jongen, en vergeet uwe goede principes niet’. Toen de welsprekende Pater Marie-Louis daar zijne prachtige sermoenen kwam prodiken, en het kerkje reeds vol zat met een gretig keurpubliek uit de kleine stad, als Constant eerst kon binnenkomen, bracht Broeder Ivo den soldaat nog eenen stoel aan, wat de naast hem zittenden niet weinig deed opzien. De talentvolle Carmeliet maakte geen beroep op zijnen geest en kwam niet zijnen twijfel te na. Hij sprak van algemeene zedenleer, van | |
[pagina 161]
| |
eeuwigheid en deugd, en deed beschouwingen, die elk wijsheidlievend mensch, van wat school ook, met bewondering had kunnen beluisteren. Verre buiten de gothische kapelramen en eng omschreven stelsels, hoog in het leven, voerde den toehoorder de dichterlijke opvlucht des redenaars mede. In eene schoon volgehouden opsomming, onder anderen, van de voordeelen derzuiverheid, galmde 't als godentaal onder de bewierookte bogen: ‘Quand on est pur, on lit des mystères sur le front des fleurs et dans le regard des étoiles. = Als men rein is, leest men geheimenissen op der bloemen voorhoofd en in den aanblik der starren’. Dan, wanneer de loteling zijne maandelijksche biecht kwam spreken en, gelijk de andere geloovigen, ‘zijn rootjeGa naar voetnoot(1) schoof’, liet men hem in de sacristij vóórgaan; en, als hij ‘t'onzen Héére ging’Ga naar voetnoot(2), had Broeder bevel hem, na de communie, te nooden ten ontbijte in den refter van het klooster. Daar hing een groot crucifix, recht over een gestoelte met een zwaren lederen foliant | |
[pagina 162]
| |
er op, waaruit stichtelijke lezing werd gehouden voor de kloosterlingen, zwijgend rond ouderwetsche eiken tafels geschaard. De paters aten droog brood en dronken thee zonder melk, uit grove potaarden kommen, terwijl hij dunne boterhammekens kreeg met geurige koffie. Brave menschen waren zij voor den vreemden soldaat. ‘De goede God kan er niet veel genoegen van hebben dat die menschen vrijwillig droog brood eten, en hun hoofd zoo leelijk scheren’, overwoog hij.
Door zijne geleerdheid en goed gedrag kreeg hij, na vijf weken, zelf de strepen van korporaal, en die brachten eene merkelijke verzachting mee in zijn lot. Het daggeld vermeerderde: in plaats van 25 centiemen om de vijf dagen, steeg de soldij nu tot de aanzienlijke som van fr. 1,25! Geene karweiën meer; geene aardappels meer te schillen, geen kamervloer te schuren, geene balen zagemeel of run meer te zeulen de slibberige trappen op, of geene vuilbakken uit het akelig tuchtkot; vooral niet meer te dansen naar de pijpen van moedwillige korporaals. Hij werd door zijnen graad het voorwerp van eenige eerbetuiging van wege zijner minderen, en deze waren talrijker dan zijne meerderen reeds. Zij | |
[pagina 163]
| |
moesten met de hand aan de klak saluëeren, toen zij hem tegenkwamen op de straat, zoo goed of hij generaal geweest ware. Had hij, sedert zijne verhooging, de bajonet, - den lachwekkenden ‘sleksteker’, niet mogen verwisselen tegen de ontzagwekkende sabel aan de lende? Ja, hij was geen eenvoudig ‘piot’Ga naar voetnoot(1) meer. En als hij nu, bij 't vallen van den avond, een boerengehucht langs trok, waar de inboorlingen niet zeer bedreven zijn op het stuk van militaire rangteekens, hoorde hij de samenscholende meisjes niet raden: ‘'t Is 'n euverheid?’ Alle geluk is betrekkelijk, en eene nietigheid kan den mensch zooveel genoegen geven. ‘Korporaal of generaal, het raalt toch’, is het spreekwoord.
Hij dacht niettemin, te midden der liefdeloosheid, die hem omgaf, onder 't bedreigend gezag, dat hem nooit zonder vrees liet; hij dacht zeer veel aan Celina, zoo ongévoelig ook in hare eerste meisjesjaren. Nieuwe minnezangen ontstroomden zijne onuitputbare veder. 's Nachts, bij de smokende ongelkaarse, schreef | |
[pagina 164]
| |
hij het liefst, terwijl hij moest wakker blijven, om de schildwachten op te leiden en af te lossen: Alles is nu stil en duister,
En ik zit hier ver alleen.
Droomend staar ik rond, ik luister...
Buig mijn wegend hoofd en ween.
Niets toch zie ik dan het flikkeren
Van het wakend kaarselicht,
Waarbij roer en ransel blikkeren
Voor mijn vaakrig, moe gezicht;
Enkel hoor ik 't ademhijgen
Der in slaap gezonken wacht;
Al des dags geruchten zwijgen,
Al de blijde stemmen zijgen
In de zuchten van den nacht,
't Stappen van den wachter buiten
Ploft eentonig dof en traag,
Of het ijz'ren hek, bij 't sluiten,
Krijscht met pijnelijk geklaag;
Of de klok van Sinte-Marten
Bengelt zwaar het kwijnend uur,
Of de diepe zucht mijns harten
Botst mij weder van den muur.
..............
Hemel, sla mij met uw roede,
Kwets, vervolg en martel mij;
Maar hou Lina in uw hoede,
Dat heur heil mijn leed vergoede,
Dat mijn smart haar zegen zrj.
| |
[pagina 165]
| |
En zeggen dat zijn kolonel hem had voorgesteld om te teekenen voor acht jaar! Daar stak geen soldatenhart in hem. Hij had het winterbad van Ringhout aan eenen paardestaart nog in 't geheugen; van welk ongeval, gelijk we bij den aanvang van ons verhaal gezien hebben, vader Vliermans menigmaal vertelde. Ook antwoordde hij den korpsbevelhebber, zonder talmen: ‘Ik heb zin om dokter te worden, zoo gauw ik maar kan. Ik verlang meer om wonden te heelen dan om wonden te slaan, mijn kolonel’. Deze, bij dien onkrijgshaftigen zet opkijkend naar zijnen Staf rond hom, beval, terwijl een onzekere lach zijne knevels krulde: ‘Hij heeft eenig onderwijs gehad; schrijf hem op onder de leerlingen der regimentschool’. Het programma van de regimentschool bevatt'e: aanvankelijke aardrijkskunde, Fransche spraakkunst, lijnteekening, cijferen, enz., als in eene kinderkostschool. Niet het minste voorrecht genoot Vliermans. Daar bestond ook, uit het oogpunt zijner overheden, geene reden toe. Hij was immers even onbekwaam, even onkundig in het bedrijf der wapenen, als een bakkersgast of een metsersknaap. Hij moest, zoowel als de laatste der lotelingen, van de meet af aan, alles leeren wat den | |
[pagina 166]
| |
dienst betreft. Daarbij hielp hem zijn vroeger schoolgaan weinig of niets. Zoowel als iemand anders, moest hij, woord voor woord, zijne les van buiten kennen in de École du soldat, en die opzeggen, onder het tuchtigend magisterschap van een zoo fiksch als baardeloos korporaalfouriertje, door den sergeant-moniteurGa naar voetnoot(1) met de repetities gelast. Hij werd zelfs door anderen in dat onderwijs gemakkelijk de loef afgesteken, want zijn onlust was te groot. Alle ijver ontbrak hem. Nog dieper dolf hij het onderspit, in zake van scherm-, turn-, schietkunst en andere kunsten. Al zijne gedachten waren elders en verre van wapenzaal en manege weg. De jongere medeleerlingen, die hij nog in het college had achtergelaten, wisten door zijne brieven, dat hij in de regimentschool was opgenomen. Doch zij stelden zich niet anders voor dan dat hun gezel bestuurder of opzichter moest zijn van die instelling, of ten allerminste moniteur! Ook zal ik niet pogen de schaamte te beschrijven, die de zoo hooggeschatte meester uitstond, zekeren morgen dat er voor hem in | |
[pagina 167]
| |
de klas een brief toekwam, welks adres de onderofficieren malkander met schimpend gelach lieten zien, en waarop te lezen stond: Mijnheer C. Vliermans, |
|