Een Vlaamsche jongen
(1881)– Wazenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 136]
| |
Naar het regiment.Zekeren Vrijdag-voornoen krielde, als gewoonlijk, de Korenmarkt, te Gent, van 't gewoel. Rijen zakken, vol graan en zaad, lagen daar op hoopen geworpen langs de eene zijde; wagens en karren stonden dooreen, rond stads waag, aan den anderen kant. Landbouwers en kooplieden, bedrijvig, welgezind, gingenten kwamen tusschen de voorbij rollende rijtuigen of trokken tapperij en kelderkroegen in en uit. De handel mengelt stad en dorp in bont gewemel door malkander. Nu, op dien marktdag juist, een tienden October, viel de opening der leergangen aan de hoogeschool. Gezelschappen studenten wandelden onder al dat gerucht en al die beweging, het hoedjen op zijde en den rotting zwaaiend in de hand. De nieuwe leerlingen vooral juichten uit- | |
[pagina 137]
| |
gelaten, nu ze dat ongebonden leven in de groote stad gingen aanvangen, begeerig uitziende naar de ontmoeting met lieden uit hunne streek of naar de mooie boerinnekens van alle streken. Maar, ziedaar opeens! Zijn hunne oogen niet mis? Die soldaat, die ginder komt aangestrompeld, stijf in zijn nieuw, grof gewaad, - met ransel en geweer; die voetganger, die daar, gebogen en als verlegen, door de menigte ‘drumt’Ga naar voetnoot(1), is dat geene kennis? Is dat Vliermans niet?
In het college was Constant voorloopig op de lijst gebracht geweest van de studenten, die zich voor het seminarie bestemden. Nu hij, na het voltrekken zijner klas van Rhetorica, bij zijn besluit bleef de godsgeleerdheid niet te zullen studeeren, moest hij dus, wilde hij niet seffens, van zoo gauw zijn voornemen door het Bestuur zou gekend zijn, opgeëischt worden als militiaan, - van het Ministerie zien te verkrijgen, eerst | |
[pagina 138]
| |
zijn examen van candidaat in de Wetenschappen te mogen afleggen, alvorens te worden ingelijfd. Op die wijze, en eens die voorwaarde volbracht, zou hij, als militaire leerling-dokter dan, zijne dienstjaren in een legerziekhuis doorbrengen en zijne studiën tevens in de beste omstandigheden voortzetten. In zijne arglooze onervarenheid scheen hem het verzoekschrift, welk hij te dien einde had ingediend, zoo redelijk, dat het hem ondenkbaar voorkwam 'tgeen hij vraagde te kunnen zien van de hand wijzen. Dit verzoekschrift bracht onbewimpeld en ongevraagd bij het Ministerie de uitzonderlijke, onregelmatige gesteltenis aan het licht, waarin hij zich bevond, en dat nog eer die door eenige andere, officiëele bekendmaking verraden was. Die wel doet, hoeft niet te vreezen, immers? Op eenen schoonen September-morgen, in het vermakelijke tijdperk van 't schoolverlof, zag hij met een hart, kloppend van hoop, den veldwachter de hoeve opstappen, een geplooid papier inde hand. O! zonder twijfel, een toestemmend antwoord van den Minister van Oorlog, als gewoonlijk langs den weg van het gemeentehuis, naar den bestemmeling gezonden. Helaas! Het was een Fransch druksel, met de pen | |
[pagina 139]
| |
ingevuld en waarvan ik den inhoud verdietsch, als volgt: ‘Mijnheer de Burgemeester, Er wordt bevolen aan den genaamden Constant Vliermans, loteling van 1860, tot uwe gemeente behoorende, zich onmiddellijk te mijnen bureele aan te bieden, ten einde zich te laten inlijven bij het 11e Linieregiment, voor hetwelk hij uitgetrokken werd. Bij gebreke waarvan, hij als achterblijver door de openbare Macht zal vervolgd worden. X. Majoor-commandant bij het depot.’ Die dwingelandsche oproep schudd'e hem weer uit eene dommeling van bedrieglijke droomen, opeens de bloote, ruwe, vijandige werkelijkheid in; en het was voorwaar geen oogenblik om den moed in de schoenen te laten zinken. ‘Constant Vliermans moet onder dienst’, had de champetter in de buurt verteld, en, onder het heen en weer gaan, aan de Brug en tot op den Briel. Dat was eene gebeurtenis, die het geheele dorp deed versteld staan! Constant Vliermans, die studeerde, soldaat worden, net als Pier van den timmerman en Kobeke van den stoeldraaier! Is het mogelijk?! Elk zei daar zijnen zeg over. | |
[pagina 140]
| |
Er waren menschen op zijn gemeente en in 't omliggende gewest, die hem voor eenen wildvang aanzagen, omdat hij bij dienst zou gaan en anders kon; omdat hij zijn geluk met de voeten schopte, - zoo babbelde men, - en dat hij zulk een schoon leven had kunnen hebben, kiekskens en karbonaden smullen en een lekkere flesch ‘pakken’, alle dagen, als hij pastoor was. ‘Hij zal ginter wel opgeléérd gerauken in zij' Fransch’, spott'e boer Talens; en daaruit moesten de geburen opmaken, dat Constant zou vloeken als een ketter, wanneer hij in verlof kwam. Tante Pelgrims, die van hare renten leefde in het groot beggijnhof, en welke hij, vóór zijne afreis, ‘goeden dag’ ging zeggen, voorspelde hem de meest lachende toekomst: ‘'t Zal veur ou 'en helle zijn, jongen, hier op de weîreld, en 'en helle hiernoârmoâls’. De afkeer van het legerleven is, op het meerendeel der dorpen bijzonder, zeer groot. De krijgskleeding der onderste graden wekt er weerzin als eene geschandvlekte livrei. En die vrijwillig soldaat wordt, gaat gewoonlijk door voor een ondeugenden kerel. Constant was geen vrijwilliger, voorwaar, en vloeken leerde hij nooit bij ‘den troep.’. | |
[pagina 141]
| |
Een oude delver, die voortijds bij de groene Jagers had gestaan, beweerde als eene nieuwigheid, met een alom versleten gezeg: ‘Soldoât zijn en is niet, moâr soldoât worden!’ Doch hij was, met reden, van meening dat Constant het niet zoo lastig zou hebben als het meerendeel der Vlamingen, omdat hij Fransch kende. En als het zou gebeuren dat hij ginder krank werd, hij zou zich toch kunnen verklaren bij de militaire geneesheeren. Of zouden er misschien geene meer zijn, die evenmin de taal van eenen Vlaming verstaan als 't geknor van een ziek varken? Al dat gerel van het praatlustige volk was wel verdrietig voor Constant's moederen de gedachte, dat haar tengere jongen wezenlijk soldaat zijn moest, nog meer. Maar het scheen zijne bestemming. Daar was niets aan te doen, en heur later geluk bleef onafscheidbaar van zijne meest geliefkoosde droomen. Doch vader Vliermans, die wel gevreesd had wat er nu voor de deur stond, liet zich door zijne smart niet overwinnen. Hij zag met kalmer zin en gezonder oordeel de zaak in, en paaide voorzichtig zijne jammerende echtgenoote. Hij deed haar verstaan dat zijn oudste jongen, Constant, nog diegene was onder al hunne kinderen, dien | |
[pagina 142]
| |
hij het best missen kon. Hij was immers toch student geworden en bewees gevolgelijk geene diensten meer op de boerderij. Hij had zelve vrijwillig te wege gebracht wat hem nu overkwam. En door zijne geleerdheid zou hij zich wel uit den slag trekken. ‘Doârbij, moeder, peis wel’, voorzag hij, ‘da' Stant, a's aadsteGa naar voetnoot(1) zeune, onzen twééde' jonge' vrij maukt, onze' Frans, onze' rechten eîrme, onze' peîrdeknecht. Zonder den dezen en zou' me nie' vóórs keune', zille. Is 't nie' woâr?’ Die wijze toesprake stak de weekere moeder een hart onder den riem. Constant zelve, van zijnen kant, op het noodlottig, te gauw verschenen uur van heengaan, blies haar ook eenige opwekkende woorden in het oor, terwijl ze hem vasthield en hem een kruisken gaf en een uitgespaard vijffrankstuk in de handen duwde: ‘En zij nie' mistróóstig, moeder, 'k en zal in de sukkelinge nie' blijven. Ik zal maschie' nog rijke worde' loâtere; en tan en zilde gij of voâder óók nie' eîrm n'e' méér zijne’. En, op haar aandringen: ‘Ge zilt allega' 'ne' kéér schrijven, n'e' woâr, Constant?’ gaf hij | |
[pagina 143]
| |
haar en zijn vader de hand, geruststellend belovende: ‘'k En zal nie' mankeeren’. En, met eene kramp in de keel, zwijgend ‘Vaarwel!’ knikkende, ging hij het hek uit en de lange, wijd reikende straat op. Zij kenden zijn goede inborst wel. Zijne moeder vooral, die met moeite heure tranen weerhouden had, op 't oogenblik van het vaarwel, om hem niets van zijne zoo noodige sterkte te benemen, door het vertoon harer zwakheid; schreide overvloedig toen hij weg was. Ja, weg was hij naar het regimentsdepot, om er te worden gekleed en gewapend. Wat ommekeer in zijn leven, van 't oogenblik dat hij den dorpel der kazerne overschreed! Het ging er ook bijzonder druk toe, den dag zijner aankomst. Een generaal werd verwacht om ‘spectie’ te passeeren. Onder het buitengewone werk, door zulke omstandigheid vereischt, moest ook een heele rommel verscheidene voorwerpen, zooals, namelijk, hoopen overschot en zelfkant, vervoerd worden van des meesterkleermakers werkzolder naar de kazerne. Een fourier koos hem opzettelijk om in den steekwagen gespannen te liggen, en deed hem over de markt rijden, als eenen ezel; ofschoon of | |
[pagina 144]
| |
doordien hij wist alreeds dat Constant in dit stadje gestudeerd had en personen van kennis kon ontmoeten, terwijl hij zoo het lastdier spelen moest. Er was des avonds geen bed nog voor hem gereed gemaakt, en hij moest, op order van den sergeant-majoor, samenslapen met eenen onwilligen, moedwilligen oudgediende, die, koppig als een muil, de geheele matras met zijnen breedgestrekten persoon, gelijk zijneigendom, besloeg; zonder het minste gehoor te verleenen aan de bescheiden opmerkingen of het veelbeteekenend gedraai en gewring van den hem opgedrongen bedgenoot. Hij liet den armen recruut niets clan het harde, dikke spondeberd en den zoom van de dekens over. De schoeljes van 't college hadden hem wel eens, terwijl hij reeds argeloos te slapen lag, met matras en al in zijne alkoof omgekeerd; of zijne waterkan, bij gelegenheid in den dag, tusschen de lakens uitgegoten, of eenen bos netels gereed onder zijn deksel zorgvuldig opengelegd. Maar nog nooit werd hij zoo berekend koud en aanhoudend verongelijkt, dat hij van den heelen killen Octobernacht geen oog kon luiken en al de uren op stadstoren hoorde slaan. Ach! waar was nu weer de zachte rustplaats van thuis onder de hooischelf, en de moederhand die zijne voeten warm dekte? | |
[pagina 145]
| |
Des anderdaags bleef er in de kazerne nog heel wat af te wrijven en te schrobben, tegen het uur dat de generaal er komen zou. Constant werd, bij die gelegenheid, dusdanig met arbeid overladen, zoo gedurig met alle soort van bevelen heen en weer geslingerd, dat hem geen tijd gegund werd om zijn ontbijt met slechte koffie te gebruiken, of toch wat boter te koopen op zijn brood. Hij moest, al dravende en slavende, om zijnen honger te stillen en niet te vallen onder 't werk, steelsgewijze de droge brijzels uit zijnen broekzak tusschen de tanden moffelen. Wat afschrik beving hem van al die gebieders, hem die door natuur en opvoeding al zoo schuchter was! Wanneer hij kort nadien, in het magazijn van den meester-schoenmaker zijne halflaarzen moest gaan passen, werd hij door de zenuwachtige en ongeduldige manieren van dien Heer zóó verbouwereerd, dat hij, in zijnen spoed, er een paar koos, gelijk schuiten zoo lang, en een tweede paar zoo kort, dat er de teenen in gekromd zaten en de wreef genepen, vooral toen hij was opgestaan en voortstapte. De schoenmaker bekreunde zich daar niet meer mee, dan of het hem niet aanging en of de hoofdzaak was ‘gedaan hebben’. De zolen werden onherroepelijk gebrand en | |
[pagina 146]
| |
genummerd; en de eens aangenomen brozen bleven hem als een soort van kluisters, waarin hij zijn militaire gloriebaan door moest hinken. Eens gekleed, werd hij naar het rapport geleid, om zijne tenue in oogenschouw te laten nemen door den grootmajoor, die bevel voerde over het depot. In zijn onderzoek deed die opperofficier Constant even op de knieën zitten, terwijl hij met een kerfstokjen afmat hoeveel duim de slippen zijner tuniek boven den vloer hingen, en of de lengte ervan met de voorschriften, op een millimeter na, stipt overeenkwam. Een van de kantoorbedienden nam de gelegenheid waar, om zich eens aan een lachmarktje deugd te doen: ‘Knielen is nu juist zijn vak; dat moet hij best kunnen’, sneed het gespot in Constant's gemoed. Het was precies niet omdat hij zooveel hield van knielen, dat hij dáár nu knielen moest.
Dat alles was nog maar een begin van het soldatenleven. Wat zou het later zijn? Hij is thans, nu wij hem te Gent zien voorbijgaan, uit den ‘diepo’ verzonden en komt op dezen dag van daar, met het gebod zich naar zijn bataljon te begeven. | |
[pagina 147]
| |
Ja, ja, het is waarlijk Vliermans, die ginds in de zware, onsierlijke kapot gegespt, naar het station schrijdt en de studenten zóó door zijne verschijning doet opzien. Aanstonds werd hij onmngd van eenige oudmakkers uit het college, die hunne studiën aan de universiteit begonnen. Zij waren nieuwsgierig hunnen min voorspoedigen medeleerling van nabij te bezien; dat was iets aardigs. Het waren Hippoliet en Jules, Emiel, Jan en Bruno. Zij wisten schier niet hoe zij hem zouden aanspreken; want daar waren zij volstrekt niet op verdacht, hem zóó te ontmoeten. ‘Ik zie dat de lessen aan de universiteit beginnen’, ving de ranseldrager aan. ‘Het spijt mij wel mijne inschrijving ook nog niet te kunnen nemen. Ik moet eerst nog wat naar eene andere school, zooals gij bemerken kunt’, poogde hij te schertsen. ‘Doch maar voor een tijdje, mag ik hopen; zoodat het de moeite niet waard zou geweest zijn eenen plaatsvervanger aan te stellen’. Met zulke verklaring zocht hij voor zijne gegoede medestudenten het nijpende zijner armoe te bewimpelen, en zoo weinig mogelijk beklaagbaar te schijnen. Ach! hij zou nochtans veel hebben willen geven, om geene vier en twintig uren soldaat te moeten zijn. | |
[pagina 148]
| |
‘Gij zult ginder toch zeker niet moeten exerceeren, en met den stok staan draaien, en de wacht optrekken, gelijk de gewone recruten?’ onderstelde er een van de jonge lieden, als de laatste der onwaarschijnlijkheden. - ‘Wie weet?’ twijfelde Constant meer. Ik denk daar toch ook gelegenheid te vinden, om op mijn examen van Candidatuur in de Wetenschappen alreeds mij te kunnen voorbereiden’. ‘O! gij zult onmiddellijk sergeant benoemd worden’, was het oordeel van Emiel. - ‘Of geëmployëerd in het hospitaal’, vond Bruno. ‘Of op het kantoor van den kolonel’, verhoogde Hippoliet. - ‘Och ja!’, stemden zij allen saam, ‘gij zult het ginder natuurlijk niet kwaad hebben’. Constant voelde diep de tegenstelling tusschen die jonge heeren en hem zelf, en was meenens dat het niet betaamde in eene zoo luttel geëerbiedigde kleedij bij de hupsche stedelingen, onder de oogen van het volk, te blijven staan. Er ontbrak iets aan hun vroegere hartelijkheid, ook, meende hij te bemerken. Het is of hij reeds van hunne soort niet meer was. Geen van hen bood hem aan, ergens in een | |
[pagina 149]
| |
estaminet binnen te gaan, om er eens bescheid te doen met een glas bier of een borreltje, of eene sigaar aan te steken op zijnen goeden uitval. Ook ging hij in aller ijl zijnen weg voort. Hij wilde ze niet langer in de verlegenheid houden. Hij zei hun: ‘Tot wederziens’, en zij wenschten hem ‘Goede reis!’ Hij haastte zich uit het gedrang, met een gemaakten, halven glimlach op de lippen; maar met innerlijk hartzeer, dat hij voor zich hield. Toen hij voorbij het seminarie trok, dat somber gebouw nevens St.-Baafs, richtte hij krachtig den zwaren schako naar omhoog, bij de gedachte dat hij zich toch bewaard had van mee te tellen in de lichting, die dáár gedrild werd. Hij moest soldaat worden, ja; maar het was voor eeuwig niet, en de wijde wereld stond open voor hem, met al hare beloften. Hij ademde ruimer en schepte verschen moed. |
|