Een Vlaamsche jongen
(1881)– Wazenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 130]
| |
De loting.
En de pluim al op den hoed
En de sauvel oân de zij',
En de strepen in de broek
En die draugen wij;
En ons alderliefste zoet
En da' weet ze-zij!
Ró-o-sa-a-a-a, Ró-o-sa, Rosalie,
Mijnen bon amie!
‘Numero 49!! No 60!!!’ Numero zooveel en zooveel! Oes oârme!
Oes oârme!
Wij zijn al
Wij zijn al
Veur Leopol!!
Dus klonk, als een staaltje van onze Vlaamsche volksliederen, wanluidend geschreeuw en gezang van bedronken lotelingen in de stegen der kleine | |
[pagina 131]
| |
stad, zoo woest, dat het schalde over de muren van 't college, en het rumoer beheerschte van de studenten in hun speeluur. Deze bemerkten in 't eerste den portier niet, die aan de achterdeur van 't groot gebouw in zijne hand, als een stemleider geplooid, over de menigte stond te roepen: ‘Mijnheer Vliermans! Mijnheer Vliermans!!’ Dat sein beteekende dat er iemand in de spreekkamer hem opwachtte. Het was juist nu de datum, dat C. Vliermans ook voor de militie moest loten. Op dien dag van vermaak, een van degenen die voor velen met een zwart kruis in den kalender geteekend worden, houdt elke loteling er min of meer aan, om eens de dorpsjongens van denzelfden leeftijd als hij weer bijeen te zien, samen aan dat keerpunt des levens, zoo belangrijk voor de zonen der volksklas. Hij had echter de toelating niet verkregen van den superior om zelf zijn lotnummer te gaan trekken. Iemand anders moest er zich mee gelasten in zijne plaats. Toen Constant dien naamroep hoorde, gevoelde hij als eenen steek in zijn binnenste; hij was in zulken hachelijken levensoogenblik. Hij trok schier benauwd naar de spreekzaal en schrikte onwillekeurig, als hij zijnen vader daar zag zitten, half gram en half verdrietig. | |
[pagina 132]
| |
‘Dag, voâdere’. - ‘Dag, Constant’. Die menschen hadden het gebruik niet bij elke gelegenheid malkander aan den hals te vliegen. De handdruk zelfs, - dat edele teeken der vriendschap, - was hun bijna nog vreemd, als eene eigenschap van hoogeren stand. Tegenwoordig wordt er zulk erbarmelijk misbruik gemaakt van flikflooiend gekus; en het onophoudend handschudden is veelal met zoo veel armoede des harten gepaard, dat het meestendeels niets beduidt dan, - ten beste genomen, - gemeene beleefdheid. Het is waar, handdrukken en handdrukken is twee; kussen en kussen ook. ‘Wa' goâ-de nou toch doe', jongen?’ sufte de vader, ‘g'hêt nou zóóveel devóórenGa naar voetnoot(1) al gedoâne, en goâ-de nou vedromGa naar voetnoot(2) noâr huis kommen? Wa' zillen de mensche' zeggen? Doktoor worden en keun-de toch nie': da' weet-de wel. 'k Gelóóve da'g'ou zinne'verliest’. Hij liet den besten man uitspreken en stond hem daarop te woord, zacht indringend: ‘Ik zal alûs wel beweîrken - en da' zonder | |
[pagina 133]
| |
kosten veur onzen thuis, voâder. Ons-Héér en wil nie' da' 'k paaster worde. 't Zal beter zijn anders. Ik zal 't wel beweîrken’. - ‘Baweîrken? droeve sukkeleîre! g' en weet nog nie' da' 'k vandauge geloot hê veur ou, en da' g' er t' overste-kop in zijt; g' hêt no 16! Ge moet soldoât worden, a's ge noâr 't semenoâre nie' en goât; 'ne' ramplesant kóópen en keune' me-wij ommerstGa naar voetnoot(1) nie'?’ ‘Soldoât worden!’ Dat woord viel als een mokerslag op den schedel van den duizeligen student. Hij verbleekte schielijk; maar maakte geen misbaar; hij weende niet. Hij zweeg eene poos met neergebogen houding, zag toen vlug op, bekeek den, zelf even ongelukkigen, onheilbode vrij en vrank, en besloot laag, maar duidelijk: ‘Hê wel! a's 't moe' zijn, 'k zàl soldoât worden, liever a's priester. Moâr ik zal der toch uitgerauken’. ‘Soldoât liever a's priester!’ Een vloek zou niet anders in de ooren bonzen van den treflijken landbouwer. En het was zijn stille, deugdzame jongen, die zulke moedwilligheid uitbraken dorst! | |
[pagina 134]
| |
‘'ne Goeie soldoât, liever a's 'ne slechte priester’, verbeterde deze terstond. De hard bezochte zoon deed verder niet weinig moeite om zijnen teleurgestelden vader te overtuigen van de degelijkheid en redelijkheid zijner inzichten; maar de man ging toch moedeloos terug naar huis.
Onze loteling stond er vóór, en - hij moest er dóór. Eenigen tijd nadien liep het schooljaar ten einde, en er werden toebereidsels gemaakt voor de laatste schieting met den boog, die er vóór de prijzendeeling werd gehouden. In den zomer was er anders van tijd tot tijd eene gaaischieting buiten de stad voor de leerlingen, in stee van de Donderdaagsche wandeling. Nu, op de leste van al greep er eene bijzondere plechtigheid plaats, die zeer vermakelijk en niet min aandoenlijk was. De leerlingen der hoogste klas, degene, bij gevolg, die hunne Humaniora eindigden, werden te dezer gelegenheid in groepen verdeeld, al naar ze advocaat, notaris, priester, pater, dokter, enz. gingen worden. Er stond eene verheven planken stellage getimmerd onder de wip; en daar klom iedere afdeeling beurtelings op, en | |
[pagina 135]
| |
zong er een koor, met elks toekomstigen stand betrekkelijk. Het waren allen bijna priesters tewege, dokters weinig; maar bij die weinigen toch was hij! Na den gezamenlijken slotzang was 't het gebruik dat elke student, tegelijk met al de anderen, op het commando van ‘een, twee, drie!’ eenen pijl verloren schoot, als een afscheidsgroet aan de werkzaamheden en uitspanningen van het collegeleven. Constant zong zoo opgewonden met de toekomende dokters mede: Wij zullen aan de smart ons wijden,
Wij brengen troost waar alles weent;
Wij willen ziekte en dood bestrijden
Met wapens aan de kunst ontleend.
H.C.
En hij schoot zijnen pijl, uit al de macht zijner armen, in statelijke bocht, hoog en ver, - het verste van allen misschien, over de populieren weg. |
|