Een Vlaamsche jongen
(1881)– Wazenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 123]
| |
Eenen staat kiezen.Vergeten wij niet onzen onbeholpen dichter te volgen, waar hij zich eenen doorgang tracht te breken, zonder leidsman, door het half ontgonnen braamland zijner jeugd. Om 't even wat er van hem geworden zou, al moest hij zijn brood gaan bedelen, de wereld wilde hij niet uit. Hij zou den superior zijne lang gerijpte beslissing laten weten, eer hij zijne Rhetorica voltrok. Die heer had veel gezag en invloed over den leerling; hij was dezes biechtvader, een bijlange na niet onhartlijk man tevens, die het gewis goed meende met zijnen biechteling. Hij had zich altijd zeer genegen voor hem getoond en meermalen hem uit netelige omstandigheden geholpen; dat moet gezegd worden en erkentelijk herinnerd. ‘Mijnheer de Superior’, zoo was de jongeling | |
[pagina 124]
| |
des oversten studiekamer binnengetreden, ‘ik neem de vrijheid u eens van mijne roeping te komen spreken’. - ‘Zet u, mijn vriend was het onthaal; gij moet wel tevreden zijn het alreede zoover te hebben gebracht. Aanstaande jaar, de klas van Philosophie en dan - het seminarie!’ ‘Neem het mij niet kwalijk, Mijnheer, gij vergist u over mijn inzicht’, bracht zijn discipel met eenigszins verdoofde stem daarop in. Verbaasdheid van den geestelijke! Waartegenover de welberaden bezoeker genoeg bij zijn stuk bleef om, iets minder flauw van toon, te hernemen: ‘Ik heb veel en lang gebeden om verlichting, ik heb mij zelven oplettend onderzocht; en, ten slotte, bevind ik mij niet geschikt voor het priesterschap’. - ‘Wat hoor ik? Hoe kan dat zijn? Eene onbezonnen gril zeker toch maar? Hebt gij alles wél en in den Heer overwogen? De wil Gods, mijn kind, maakt zich dikwijls bekend uit het samentreffen van omstandigheden, waarop gij waarschijnlijk te weinig acht hebt geslagen, - è congruentià circumstantiarum - ’, legde hij ernsthaftig uit. ‘Vooreerst, gij zijt een landbouwerszoon, geboren om den zwarten | |
[pagina 125]
| |
toog te dragen. Vervolgens, gij bezit immers de middelen niet, - de stoflijke middelen, - om buiten het priesterdom een bestaan te vinden, naar gelang uwer opvoeding alhier. Het Bisdom, daarentegen, beschikt over geldelijk vermogen tot onderstand van arme seminaristen en verleent uitstel van betaling, indien zij daarbij schuld nalaten in het godgeleerd gesticht. - Zie maar eens hoe ongepast het zou zijn, bij voorbeeld, indien gij een wereldling bleeft: gij zoudt al eens trouwen met eene juffer, die een crinolien draagt, terwijl uwe moeder gekleed loopt met een katoenen kapmantel!’ ‘Mijnheer de Superior, ik voel toch wel dat het mijn “roep” niet is. Zou dat gevoelen zelf de voorname omstandigheid niet zijn, die mij ten klaarste den wil Gods kenbaar maakt?’ wierp Constant eerbiedig tegen. ‘God spreekt stil immers aan de harten der menschen?’ - ‘Maar, wat houdt u toch zoo halsstarrig van het priesterdom terug? Is uw hart wellicht niet meer vrij? Hebt gij het reeds weggeworpen aan de wereld? Bemint ge misschien? ‘vorschte de raadsman dieper. Bij die verrassende vraag werd onze jongeling scharlaken van schaamte, gelijk een dief op | |
[pagina 126]
| |
heeter daad betrapt. Of hij beminde? Och! Celina, gij wist het niet. Zijn beschroomd verstommen op dit oogenblik was welsprekend genoeg, en alle verder antwoord nutteloos. De overste begreep hem. ‘Gij hebt veel te veel romans van Conscience gelezen, manneken’, verweet hij wrevelig. - ‘Ik heb er eenige gelezen, Mijnheer; maar die zijn toch zoo christelijk!’ verschoonde de biechteling. ‘Die schrijver is de schuld van alles’, viel de eerwaarde tegen den afwezigen kunstenaar uit. ‘Zijn plaats ware in een rasphuis’. Waarachtig, die onbillijke, die ongelooflijke woorden zijn gesproken! ‘Ik zal voor u bidden, mijn jongen. En wat zoudt gij worden?’ - ‘Dokter!’ waagde hij met een fermen klemtoon op dat woord. ‘Dokter! hemel der hemelen! gij handelt er licht over, vriend. Dat God u helpe en u verstandige gedachten ingeve!’ De student verliet het vertrek van den kanunnik, en daar was een zwaar pak van zijne borst af. Ja, dokter worden was al sedert lang het voorwerp zijner stomme mijmering, zijner stoute wenschen, het dierbaar doelwit van zijn hardnekkig streven geweest. | |
[pagina 127]
| |
De studie der menschelijke geneeskunde trok hem geweldiger aan dan elke andere. Boven alles, immers, wat studie waard is, levert de mensch wel het belangrijkste der onderwerpen op. Ons eigen zelven en onze gelijken kennen, in stof en leven, in gezondheid en krankte, in lijf en ziel, wat kostbaarder wetenschap kan er worden aangeleerd? Waar bestaat er buiten haar eene tweede, tot welker vollediging alle andere kennis zoo veel bouwstof aanbrengt, en welke min dan zij eenige andere buitensluit? En dan, hoe verlokkend in de practische geneeskunst voor een jongen mensch, het helder doorzien dier innige heimelijkheden van den meest kieschen aard, die enkel met gesloten deur en bedekte woorden gefluisterd worden aan een vertrouwelijk oor! Ook eene wettige eerzucht blies zijn menschelijk gemoed met hare liefelijkste opwekkingen aan, en spiegelde zijne jeugdige verbeelding het aanzien voor, waarmee de titel van dokter gehuldigd, en den hoogen rang, waarop hij veelal in de wereld geplaatst wordt. En niet minst van al, het hemelsch genot van menschlievendheid oefenen, gelijk het niemand beter dan een geneesmeester doen mag. Omdat hij zelf zooveel geleden had, voelde hij | |
[pagina 128]
| |
zich aangepord om het lijden van anderen te verplegen. Maar dat hij zijne rooi zoo hoog nam, had hij nog aan geen mensch durven openbaren, om niet laatdunkend te schijnen. Zijne ouders werden van alles verwittigd. De eenvoudige moeder beeldde zich in dat haar kind verloren was, nu zij geenen pastoor in de familie zou hebben. De twee nichten Geldhouw van 't beggijnhof hadden al beloofd kozijns kousen te zullen mazen, wanneer hij in het seminarie zou zijn. Niemand ook meende anders dan dat hij school lag om te ‘studeeren veur 't gééstelek’. Zoo ver het de oudsten heugde op de gemeente, was daar nooit student iets anders geworden dan priester. De medeleerlingen in 't college zelve rekenden hem onder de ‘peten’; - dat was de bijnaam der aanstaande seminaristen. Zijne kennissen van Moerdam noodigden hem, voor de grap, zich eene wijde mouw te doen maken, om hen tot klanten te winnen in den biechtstoel. ‘A's ge paaster zijt, kom 'k bij ou te biechte’, heette het, zelfs ook zonder voorwaarde. Elk Nieuwjaar had zijn peter den kleine, in zijnen eersten kindertijd, een peperkoek geschonken, met eene ronde schilderij er op; wel te weten, wanneer Constant vooraf den verplichten, | |
[pagina 129]
| |
zorgvuldig van buiten geleerden Nieuwjaarwensch had opgezegd: ‘Peetjen, ik wensch ou e' goe' zoâlig Nievejoâr, e' goe' zoâlig lang leven en veel noârvolgende’. Later had een hééle frank telkens den koek vervangen. Nu stelde de brave man er zulke bijzondere eer in, eenen geestelijke tot doopzoon te zullen hebben, dat hij zich, als blijk van uiterste voldoening, tot een bewijs van uiterste mildheid verbond: ‘Den éérste' kéér da' g' ouë' stekkerGa naar voetnoot(1) opzet, loât 'k er e' stik va' vijf frank in vallen’, versprak hij. Dat was vastgesteld. ‘'nen Deurtrapte' vos’, giegelde menige schalk; ‘hij hee' goeste noâr den aë'Ga naar voetnoot(2) wijn en hij loât het woâter oàn de boeren’. |
|