Een Vlaamsche jongen
(1881)– Wazenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 113]
| |||||||
Een Vlaamsch dichter worden.Al treurende ging hij terug naar het college, en verpoosde, zooveel hij kon, door de studie, zich van zijn knagend herdenken. Maar priester worden zou hij niet. Dat was nu besloten. Die zekerheid gaf eenige rust aan zijn onstuimig gevoel, al was zij de bron van zooveel nieuwe onzekerheden. Hij legde zich met voorliefde op de dichtkunde toe en niet genoeg op wiskunde en geschiedenis. Hij maakte veel verzen, waarvan hij er een goed gedeelte vernietigd heeft. Zij rolden meest over opgelegde onderwerpen, die tot stoffe dienden voor oefening. Eens loofde de professor van Poësis een boek uit in een kleinen wedstrijd voor een Kerstlied. Constant was de overwinnaar. Wat uitgelaten vreugd! Wat opwekkende fierheid! Hoe sidderde hem het blad tusschen de handen, als hij zijn prijsstuk mocht | |||||||
[pagina 114]
| |||||||
opsnijden in de klas voor de leerlingen! Ziehier eenige regels als proeve daarvan: Wat schoone nacht in Juda 's oorden,
Hoe heerlijk 't sterrenleger praalt!
Wat poëzie, in engelwoorden,
O Sion, op dees bergen daalt!
Mystiekste nacht van alle nachten,
Hoe plechtig werkt gij op 't gemoed!
Gij schijnt het wonder af te wachten,
Dat aarde en hemel hopen doet.
................
Daar stond een hutje weggestoken,
Zoo duister als de duisterheid;
Voor veestal was, half afgebroken,
Dat puin te schraal nog toebereid.
Het was ellendig om te aanschouwen;
Het glinstert nu van kleur en gloor
In Juda's heilige landouwen;
Er vliegen cherubs om en door.
De Heer der heeren daalde neder
Hier in den armen, kleinen stal;
Hij komt als kind, zoo godlijk teeder,
Die 't schuldig menschdom helpen zal.
Des Vaders almacht is besloten
In 't zwakke, pasgeboren wicht;
't Is ons geluk, geloofsgenooten,
Dat hier zoo ongelukkig ligt.
Het kindje schreit in moeders armen,
Van 's aardrijks ramp en zonde moe,
En 't lacht der wereld bij 't erbarmen
Zijn liefde, hoop en redding toe.
| |||||||
[pagina 115]
| |||||||
Wij willen hem te zaam vereeren,
Met ééne dankbaarheid bezield;
Wij zullen deugd en ootmoed leeren,
Aan de arme kribbe neergeknield.
En zoo, van 't reinste vuur doordrongen,
In één gejuich met de eng'lenstem
Het hooge feestlied uitgezongen:
Hosannah! God van Bethleëm!
Hij was dermate tevreden over zijn werk, dat hij het naar huis meebracht. Zijne moeder, die er niet veel van verstond, maar toch wel kon peinzen dat het moest schoon zijn, ging het, bij de eerste gelegenheid de beste, eens laten lezen aan Juffrouw Kezels, die goed geletterd was. ‘Wel, wel!’, loofde deze, ‘dat is de moeite weerd. En heeft uw zoon dat uit zijn eigen hoofd gemaakt?’ - ‘Ba joâaiGa naar voetnoot(1), óóffra’, bevestigde de gevleide moeder, ‘da' wordt hulderGa naar voetnoot(2) geléérd in ‘'t colléze’ ‘Maar, bazinne, die moet geweldig bekwaam | |||||||
[pagina 116]
| |||||||
zijn, die jongen’, besloot Juffrouw Kezels. Die rijmkens, die zijn zoo lief als degene, die in mijn gebedenboek gedrukt staan; maar ze zijn hoog opgesteld’, en ze plaatste haren wijsvinger tegen haar voorhoofd. ‘O, uwe Constant zal kunnen preeken, als hij eens pastoor is!’ Die zoo ruimschoots toegezwaaide lof was weer een kostelijke bijval, welke den nieuweling ten deele viel; dat was een tweede blaadje nu, dat hij voor de toekomende kroon plukken mocht, op den laurier- en doornen weg der kunst. Het zou daarbij niet blijven. Hij kreeg eenen eereprijs uit de hand des bisschops voor eenen lierzang over den Paus, in Alexandrijnen! Stel u gerust, geduldige lezer, ik wil u geene uittreksels meer opdisschen uit zijn ledig en dor geloofsgerijmel. Wij zullen ons niet langer verdrieten in het nagaan van dat geworm des jukdragenden geestes. Het zicht alléén van dwangarbeid valt pijnlijk. Laat ons betreuren dat zoo menig jong talent geknot wordt in zijnen opgroei, zooveel vruchtbaarheid gedoemd tot misgeboorte en zulke kernige krachten in ijdele of schadelijke streving verspild. Zoo gebeurde 't met den uitnemenden aanleg van een jeugdigen schoolmakker van Vliermans, in de middelbare studiën. | |||||||
[pagina 117]
| |||||||
Zoo fraai waren diens dichtproeven, zoo vol rechte geestdrift zijne menigvuldige oden en liederen, zoo aantrekkelijk tevens zijn omgang, dat hij aller vriendschap, aller achting verdiende en wegdroeg; en als een talent zonder evenknie geroemd werd, van de ‘Kleine figuur’Ga naar voetnoot(1) af tot in de klas van ‘Philosophie’. Constant, bovenal, die met zijne nederige betrachting bijna verborgen stond in de schaduw van den gevierden dichter, liet geene de minste afgunst in zich het genoegen bederven der vereering, die hij den hooger staande gulhartig bewees. Deze ware in staat geweest om de lichtkolom te worden in Vlaanderens nachtreis, de blanke dagwolk in de woestijn, de raad en glorie van zijn volk. Hij werd priester van den Syllabus en verdere pausenbullen. Philomeel, de zanger met zijne overvloedige notenschaal, lijmde zich als eene moes vast op de kleverige teerstang, en zit nu, - de vlieglustige vederen gefnuikt, - onder blinde vinken, in de kerklijke vogelaarskooi, de liederen uit het schoone bosch te verleeren. | |||||||
[pagina 118]
| |||||||
Constant was ook, vooralsnog, in zijn vurigen naijver, meest het ascetische lettervak toegedaan. Hij bezong nonnekens, die haar huis verlieten om naar het klooster te gaan, naamfeesten van congregatiebestuurders, de bekeering der wilde landen, de heilige sacramenten, miraculeuze beelden en wat weet ik al meer? Hij zou, zooals de Rederijkers aanhieven, zijne ‘lier van den wand hebben genomen (bestoven of niet) en de snaren getokkeld’ voor Antonius met zijn varken of Onze-Lieve-Vrouw van Oostakker, al naar het pas gaf, indien deze ten minste reeds ware uitgevonden geweest. Met Phoebus-Apollo en de Muzen had hij nooit iets te stellen. Uren lang een kabbelend beekje staan beluisteren, gelijk vele jonge dichters beweren te doen, dat lustte hem ook niet. Was nu in de stukken van dat deugdzaam slag zin- en versbouw min of meer gekuischt, de beweging liep niet weinig mank en er ontbrak oorspronkelijkheid in de gedachte, indien daar gedachte was. Het leek immers de frischheid niet, het leven, den gloed van natuurlijke inspraak, niet de ziel of de waarheid, uitgegoten in de wegsleepende zangen zijner liefde, hoe onderwerplijk en overdreven ook. | |||||||
[pagina 119]
| |||||||
Zooals veel jonge letteroefenaren, was Constant ook behept met het deerlijk gebrek, zich onbedacht met zijne schrijvelarij te willen uitlaten. Hij viel eenen tijd lang dagbladen en tijdschriften lastig met het opnemen van zijn gerijmel, en waande in den derden hemel opgetogen te zijn, toen hij zich de eerste maal, in de Beurzen-Courant, gedrukt zag. Hij heeft het later genoeg bezuurd dat hij ooit eenen mensch, al ware 't maar een half uur, deed verliezen met iets van zijne pen aan den dag te brengen, dat noch oorbaar, noch kruimig, noch kunstig was; maar ijdele woordenspinnerij veeleer. Er zijn zooveel degelijke geesteswerken, zooveel meesterstukken te behartigen, en het leven des menschen is toch zoo kort! Als de waardin uit De drij Koningen in hare gazet gehééle bijbladen vond, met den naam van Vliermans onderteekend, stond ze paf over zooveel geleerdheid en revelde tot de kalanten: ‘Boer Vliermans' ze zeune, die hee' 't best veuren. Ge zie' wel, hij goâ' 'ne schrijver worden, ‘nen boeke’-maukere!’ - ‘Ja’, hoestte de oude veldwachter, ‘'k hè hóóre' zeggen dat da' zu'k e' schóón bauntjenGa naar voetnoot(1) | |||||||
[pagina 120]
| |||||||
is; dat er zóóveel geld mee gewonne' wordt, ma boeken te schrijven’. Wat zou de man wel niet gezegd hebben, had hij geweten dat alle Nederlandsche letterkundigen in koetsen rijden? Het was evenmin in 't college als in veel andere middelbare scholen dat aan de beoefening onzer Nederlandsche spraak- en letterkunde billijke aanmoediging te beurt mocht vallen. Niet alleen waren de lessen, de opstellen en overzettingen in de volkstaal zeldzaam; maar strikt was het verboden, uitsluitend ten voordeele van het Fransch, ooit een woord Vlaamsch te spreken, op pene van dagelijksche zonde! Gij, Lodewijk en Victor, Karel, Ephrem, Hendrik en zoo menig andere, die destijds daar Vliermans' medeleerlingen waart, gij moet u het onderzoek van consciëntie nog wel herinneren, dat er deel maakte van ieder avondgebed? De psalmodische stem van den achtbaren superior galmde eentonig onder den breeden, schemerigen kerkbeuk in de stilte. Hij ging, met langzame, door poozen zwijgens gescheiden ondervragingen, luidop de geknielde studenten voor, in het zelfgerecht van ieders gewisse. ‘Ai-je bien employé mon temps?... N'ai-je | |||||||
[pagina 121]
| |||||||
pas distrait mes camarades dans leur étude?... Ai-je fait toutes mes prières avec recueillement?... N'ai-je pas eu de mauvaises pensées?... Ai-je laissé mes petits condisciples tranquilles?!... N'ai-je pas parlé flamand?...’ enz. = ‘Heb ik wel mijnen tijd besteed?... Heb ik mijne makkers niet verstrooid in hunne studie?... Heb ik al mijne gebeden met ingetogenheid gedaan?... Heb ik geene slechte gedachten gehad?... Heb ik mijne kleine medeleerlingen gerust gelaten?!... Heb ik geen Vlaamsch gesproken?...’ Doch uit het neerhuiken in deemoedig berouw voerde weldra een schoone baryton oogen en harten omhoog, met de ontheffende muziek der hymne:
Adoro te devotè,
Latens Deitas,
Quae sub his figuris
Verè latitas;
........
Dat wil zeggen: Ik aanbid u vroomlijk,
Verborgen Godheid,
Die onder deze gedaanten
Waarlijk u verschuilt;
Hymne, door het machtig Ave, Jesu, in koor uit al die jonge borsten beantwoord. | |||||||
[pagina 122]
| |||||||
Vliermans, niet het minst van de aanbiddende schare bezield, riep al smeekend in het symbolische lofgezang de onbevatte Godheid aan, onder àlle gedaanten verborgen. |
|