Een Vlaamsche jongen
(1881)– Wazenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 105]
| |
Celina.Maar het beeld, welk, als eene Madona van Murillo, boven al de andere uitblonk en alles overflonkerde met geheimzinnigen luister, was het beeld van een meisje, van de onvergelijkbare Celina. ‘Oe, kozijn, wat is da meisken toch schóóne! En doârbij, ze ziet er zóó goed uit’. Aldus ontboezemde zich de nog bloode student met teruggehouden stem aan eenen hovenier, die in den tuin van een deftig burgershuis, te Zedelare, bezig was met ruigte weg te rijven uit een bed leeuwmuiltjes en verlepte stroobloemen. Bedoeld juffertje was eene der dochters van Mevrouw Vergalen. Ze zat daar, op eenigen afstand achterbuiten, te borduren, door 't geglim eëner koesterende herfstzon omvonkeld. Het was bijna nog een kind. Zij was maar veertien jaar oud, doch rijzig voor haren leef- | |
[pagina 106]
| |
tijd en zoo bevallig van gelaat, zoo voornaam van houding, zoo streelend van oogslag, dat haar iedereen, zelfs de onverschilligste, met een toeneigende bewondering aanzag. Zij naakte het eind van dat prille voorseizoen, waarin de vrouw nog onbewust is van den prijs harer schoonheid, van heure macht om de oogen des mans aan hare wenken te hechten; en tevens had ze reeds eene ingetogenheid als van de huwbare, die den roover baars harten voelt naderen. Nooit had hij zooveel schoonheid gezien en, eensklaps liefdedronken, aanschouwde de overrompelde jongeling de voor hem ongeëvenaarde engelin door een prisma, dat haar stralen deed voor zijn oog met schier bovennatuurlijke gaven. Al zijne verspreide teederheden trokken saam op dat éénige wezen, dat nu alles werd voor hem. Het was eene koorts, die hem overviel; eene aanbidding, waarin hij verzonk. Zóó had hij God of zijne moeder nooit bemind! Dikwerf bood zich de gelegenheid aan, om, onder 't een of 't ander voorwendsel, het bevoorrechte dorp te bezoeken, waar de zoetelieve Celina woonde. Want het was tevens het geboortedorp zijner moeder, en hij had er verscheidene ooms en tanten. Het was maar twee uren gaans van zijn eigen vlek vandaan; en de wegen, die daar heen- | |
[pagina 107]
| |
leidden, waren zoo schilderachtig en lieflijk: dicht bewassen paden aan den waterkant, uitgebreide beemden met lusthoven hier en daar; en ginder in 't verschiet, boven de wilgen aan de kronkelende Durme, de puntige toren, zoo tegen haar huis. Over het prachtige landschap rondom de duurbeminde lagen de rozige tinten gestort van de tooverende liefde. Hoe menigmaal doolde de gewonde zwerver met zijn ongenoemd hartewee rond Celina Vergalen 's woning, in de hoop zijne uitverkorene eens te kunnen zien slechts! Hij vermat zich niet ten harent binnen te treden, telkens dat hij naar Zedelare ging; het zou waarlijk te veel geweest zijn: hij zou zich bezwarend en belachelijk aangesteld hebben. Hij was zoo schuchter en verlegen, dat hij haar geene andere teekens liet merken van 't gevoel, dat hem verteerde, dan een beschaamd voorkomen en eerbiedig stilzwijgen. Zij was immer vriendelijk, heusch en terughoudend met hem; - niets meer. Dat ontgoochelde hem niet; het deerde hem wel bitter; maar hij zuchtte, in droeve gelatenheid, in onbepaald geduld: ‘Het zal wel eens goed komen. Ik ben ook nog niets. Ik zal wachten. Daar is geene liefde nog in dat kind, althans voor mij niet’. | |
[pagina 108]
| |
Zij was een godvreezend juffertje, dat veel aan de pastorij verkeerde en met de nonnekens in 't klooster. Zij had als maagdeken in den ommegang, van hare teerste jaren, meegestapt; later hielp ze den troon van Onze-Lieve-Vrouw dragen in de processie. Ze trok wel op een heilig wezen alsdanGa naar voetnoot(1), de oogen nederwaarts, met haar kleed van neteldoek, het blauw zijden lint om de middel en haar kroontje nagemaakte bloemen, over den langen tullen sluier op het hoofd. Zij was ook meesteres in de Zondagschool en al zulke dingen meer, die haren geest en haren tijd vervulden. Inwendig bleef zij nochtans niet geheel onverschillig voor Constant's tegenwoordigheid; maar zij weerstond aan dit meegevoel als eener kwade bekoring. Hare halsvriendin, zuster Frigida, had haar alle aardsche neiging afgeschilderd als eene bron van ellende voor ziel en lichaam; alle gehechtheid aan leeke manspersonen bijzonder, als niet weinig onaangenaam aan God. Hij, van zijnen kant, sloot zijnen hartstocht en zijne hoop weg in de ontoeganklijke arke | |
[pagina 109]
| |
zijner ziel, en leefde als een vrek bij de begravene schatten. Maar toen hij alleen was tehuis, ging hij zich dikwijls neerstrekken tusschen de maluwen, onder den kerselaarGa naar voetnoot(1) van het achterhof; en de volheid zijns gemoeds vloeide over..... in zijne eerste poëzie! Ja, hij poogde in welluidende woorden lucht te geven aan de doomende drift, die anders zijn hart zou doen bersten. Hij dweepte met het lijden. Hij weefde dradige, gerekte gedichten aaneen, van tranen doorweekt, en waar klacht en weedom de schering en inslag van uitmaakten. Het waren kwijnende verlangens, die hij berijmde, vergeestelijkt door godsdienst; ziekelijk smachten, stameltaal zijner onvertolkbare min. Dat alles verborg hij met eerbare schuwheid, zelfs voor Celina, ja meest voor haar. Zij heeft er nooit eenen regel van gezien. Zij kreeg hoegenaamd geene kennis van den brand, dien ze onbewust had ontstoken. Zij zou het walmend phosphoorschrift, lichtend in de duisternis van | |
[pagina 110]
| |
haar gesloten hart, mogelijk nog niet verstaan, of ervoor geschrikt hebben. Geen woord van liefde kwam evenmin over zijne lippen.
Had onze verliefde rijmer, vóór Celina, schier van zijne kinderschoenen af, niet altijd gaarne meisjes gezien? Had ze de guit van zijne zeven, acht jaren reeds niet nageloopen? O aandrang der natuur! O stemme der godheid aan het hart van een kind! O onvergetelijke kalverliefde! Hij was indertijd zoo argloos verzot geweest op sommige deerntjes, dat hij soms, in het naar de kerk gaan, met zijne halve laarsjes de voetsporen drukte, die, bij voorbeeld, de knappe Celia van het Veer, onder haren vorstinnegang, in het zand geprint had. Hij deed het om toch eenigerwijs iets aan te raken, dat zij had aangeraakt. Hij dreef zoo gaarne met zijn kuddeken hoornvee hare weidsche woonstee voorbij. Hij deed er zijne zweep scheller kletsen, en een dienstvaardige echo zond hem dien minnegroet hoofsch van op haren gevel over de rivier terug. Vermits hij nu zijne onbemerkte voorkeur volstrekt niet anders beantwoord zag, liet hij, van de eene naar de andere, zijne keus fladderen over zijn achtjarig nichtje Prudence en het preutsche | |
[pagina 111]
| |
Wanneken van 't ‘Hooghof’, tot hij die eindelijk op het poezeliger Trientje van over de Zuide-Lee vallen liet. Hij achtervolgde 't aardig zwartjen dikwijls tot aan heur hof, toen zij van de school kwamen; maar nog van dicht bij niet. Hij bracht het zelfs nooit verder dan haar ‘pepernoten’Ga naar voetnoot(1) te laten geven van zijnentwege, door bemiddeling van Bina Selders, die niet jaloersch was. Binatje had er toch ook haar deel van, - wel te verstaan, van de pepernoten, - voor de boodschap. Hij had insgelijks de hoffelijkheid muziek te komen spelen aan Trientje's hek op een kwakenden ‘sneppe-bek’. Zoo heette zeker blaastuig, uit de groene pel gesneden van een takje, en, als mondstuk, op een soort van tromp gestoken, welke hij gemaakt had van dikker schorse, schroeflijnig tot eenen kegel opgerold en met eenen doorn aan het wijdst uiteinde vastgeprikt. Zulke schalmei gaf een geluid om al de runders horendol te toeten. Het aria duurde, totdat weldra de gesarde zwingelaar van de hofstede met zijnen zwingel de maat kwam slaan op het minst beveiligde lichaamsdeel, dat de voorbarige Romeo, in gezwinden aftocht, zijnen barschen vervolger toedraaide. | |
[pagina 112]
| |
Hij liep zich achter 't kapelleken wegsteken in een droge gracht, en van uit die voorloopige verschansing schoot hij aanrandende blikken naar de versterkte legerplaats, die het onwinbare Trientje beschutt'e. Hij scheen geschapen voor ongelukkige liefde, waarlijk, van dien tijd af reeds. Vroeger nog, in de A-B-school van ‘Cloârken De Pâ’, als meisjes en jongens, de armkens elkander om de schouderen, al wiegend op maat, met volle banken gelijk zongen: kruisken A,
kleine a, Bé;
Cé, Dé, E, eFfe, Gé,
Hoâtse, I;
lange J, Ka;
eLle, eMme, eNne, O;
Pé, Qu, eRre, eSse, Té;
U, u Ve, dobbel u We;
eXau, Yau, Zittau;
toen reeds plaatste zich de deugeniet bij voorkeur tusschen twéé liefjes; maar dat was nog eene algemeene ‘meiskes-klutserij’Ga naar voetnoot(1), zonder gevolg. |
|