Een Vlaamsche jongen
(1881)– Wazenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 91]
| |
In de vacantie.Toen hij, de eerste vacantie vooral, werd uitgelaten, liep en danste hij vroolijk als een veroordeelde, uit zijnen kerker verlost. Er vermenigvuldigden zich onuitsprekelijke gewaarwordingen in hem. 't Was in de schoone maand April: het weder was zoo klaar, de hagedoorn stond zoo teeder groen, de bladerlooze magnolia's openden haar witte kroon in de tuinen en de lauwe lucht was doortrokken met geuren van wellust. Hij sprong en huppelde van onzeglijk geluk, van opgewonden vervoering. Hij ging alles weerzien waar hij zoo aan gewend was: zijn stroodak, zijne ouders en bloedverwanten; de jongens, met welke hij vroeger naar school ging; de afgelegen eendenkooi in de meerschen en de smalle krinkelwegels door het bosch. Waar hij voortijds nooit op gelet had of wat | |
[pagina 92]
| |
hem geene aandacht waardig scheen, kwam hem nu gelijk nieuw en verheugend voor: de tweetonige roep van den koekoek, het schorre gekwaak der kikvorschen in de slooten en het gek gegaggel der kalkoenen op 't neerhofGa naar voetnoot(1). O! wat mocht wel de beteekenis wezen van al die uitingen der Lente?
Op de hofstede van eenen vriend zijns vaders vond onze student eenen schrijnwerker aan de dagtaak, eenen zooals wij alle werklieden zouden willen zien. Hij hield zich op schofttijd, bij winteravond en een deel van den Zondag onledig met lezen. Dat deed hem zijn ambacht niet verzuimen of minachten. Integendeel, hij volmaakte er zich in door theoretische studie en vereerde zoodoende zijn lageren stand. Deze en andere kennis, door zulke zelfhulp vergaderd, ook op maatschappelijk gebied niet vreemd blijvende, bewaarde hem tegen kwalijk begrepen socialisme. Zij leidde hem tot het bevroeden der noodzakelijkheid van rangverschil in de samenleving en tot meer tevredenheid met zijn lot, | |
[pagina 93]
| |
dat hij niettemin door spaarzaamheid en iever poogde te verbeteren. Hij had zelfs een zekeren graad van letterkundige beschaafdheid bereikt. Hij was lid van het Willems-Fonds en besteedde de helft zijner bezuinigde penningen aan 't verzamelen van uitgekozen boeken. Die kunstliefhebberij kruidde zijn dagelijksch leven met eene geneugelijkheid, door te weinigen geproefd, en zett'e zijn gezelschap iets aangenaam onderhoudends bij. Constant kwam weldra dikwijls aan zijne schaafbank staan en hoorde hem spreken van Vlaamsche taal en Letteren, van Vlaamsche dichters en romanschrijvers, al dingen die den onwetenden leerling teenemaal onbekend waren. Hij wist van geene Vlaamsche poëzie dan van lofzangen aan de Moedermaagd, te Metten, te Primen, te Tertiën, te Sexten, te Nonen, te Vesperen en te Completen! Onder die rubrieken, ja, klinkt de kerkelijke harptoon in de getijden der Onbevlekte Ontvangenis aldus: Myn lippen u verheugt,
En met aendacht ontdekt
Den lof, den prys, de deugd
Van een Maegt onbevlekt.
.............
| |
[pagina 94]
| |
Ik groet u, 's weirelds Vrouwe,
Schoon Hemelsch Koningin,
Maget der Maegden getrouwe,
O Dageraet vol min.
.............
V. Godt heeft verkoren haer
Ende verheven schoon.
R. Hy doet haer woonen daer
Hy zit in 's Hemels troon.
.............
Ik groet u, wyze Maegt,
O Huys van Godt bewoont,
Pilaer die Godt behaegt,
Tafel met goud verschoont.
.............
Ik groete u, Sal'mons troone,
Arke Godts excellent,
O Regenbogen schoone!
Doorn in 't vuer ongeschend.
O Roeyken! 't welk bloeyd aerdig,
Deur die gesloten staet...
Jammer, dat ik moet afbreken met een enz. en u tot aan de Antiphone niet voeren kan. Ik mag ook slechts in 't voorbijgaan reppen van het liedje der Drie Koningen: O sterre, ge en moet er zóó stille nie' stoân,
Wy moeten t' zaumen noâr Bethleëm goân,
Noâr Bethleëm, die schóóne stad,
Woâr da' Maria met heur kindeke zat.
| |
[pagina 95]
| |
Dan de Tien geboden Gods, mitsgaders de Vijf geboden der H. Kerk, met hunne rechtzinnige maat en hun rijken rijmklank: Met wil of met werken en slaat niemand dood,
En doet geen overspel of onkuischheid nooit.
De welbedachte timmerman deelde den weetgierigen student hedendaagsche Nederlandsche werken mede, die dezé, als het ware, verslond. Het eerste was een eenvoudig Jaarboekje van Rens, met kleine gedichten en verhalen erin. Hij was gelijk betooverd, als hij, onder anderen, 't Liedje mijner Kindsheid las van eene jonge dichteres, - van een meisje, - denk eens; en hoor eens hoe zoetluidend: ............
Als men 't eenvoudig liedje
Van mijne kindsheid zingt,
Dan denk ik aan de liefde,
Waarmede ik was omringd.
Dan denk ik aan de stemme
Die 't liedje klagend zong,
Wanneer de zonne daalde,
Wanneer het maantje blonk;
Wanneer de sterren schenen,
Wanneer de zwaluw zweeg,
En alles op den buiten
In zachte sluim'ring zeeg.
............
V.L.
| |
[pagina 96]
| |
Het was als ging er hem een voorhangsel op, dat een pasgeboren bestaan ontsluierde, waar hij geen denkbeeld van had. Er is dus toch eene andere wereld dan die der Heilige geschiedenis, der heilige sacramenten; dan die van den Heiligen rozenkrans, van versterving en boetvaardigheid?! Daar is op aarde een hemel van zuiveren lust, van menschelijk genot, - een hemel van liefde! In dien verboden paradijshof zweefde hij weldra rond op de vleugelen van Conscience's scheppende verbeelding, op de melodie van Ledeganck's en Tollens' gezangen. Zijn brein en bloed waren ontwaakt voor invloeden en indrukken, nooit vermoed van te voren. Eenige Vlaamsche woorden, uit het hart geweld, en 't reeds ondermijnde en geschokte werk van eenzijdige opvoeding en lange sermoenen kreeg eenen stoot opnieuw, om vervolgens teenemaal in te storten. Daarna vloeiden zijne persoonlijke mijmeringen ineen met het eigenaardig zoet weemoedige der Jongelingsdroomen van Van Beers, en dronk hij met langzame teugen den lesschenden nectar van Beets' poëzie. Zijne voorliefde voor vaderlandsche Letteren maakte hem niet vijandig aan uitheemsche; maar opende hem oog en hart voor al wat er schoon is en goed in Zuid en Noord, in | |
[pagina 97]
| |
Oost en West, voor al wat er waar en groot is op den algemeenen moedergrond der aarde. Toen hij de eerste maal het Liedje mijner kindsheid las en, bij voorbeeld, in De gouden bruiloft het miniatuurtje bewonderde: Daar lag 't gesloten grafje,
Daar stond het kleine kruis;
En vader zat bij moeder
En 't was zoo stil in huis!
R.L.
greep hem zulk een ontzag aan voor wie aldus kunnen schrijven, alsof die iets bovenaardsch wezen zouden, iets ongenaakbaars, dat slechts door engeloogen aanschouwd mag worden. Weinig dacht hij toen, dat hij, onder meer anderen, Beets en Van Beers in vleesch en been op de aarde zou zien wandelen. Verre was hij van te droomen dat hij, ietwat later, de gebeurtenis beleven zou aan de Nevelsche dichteressen zelven te worden voorgesteld, en zoo te kunnen getuigen dat de minzaamheid van haren persoon niet zwichten moest voor de aanvalligheid harer poëzie. O heuglijke namiddag uit verdwenen lentetijd, uw aandenken verging voor Constant nog niet, al sluimerde 't lang in eenige vredige versjes, aan haar opgedragen, en in welker trant hij den | |
[pagina 98]
| |
invloed der eenvoudige, begaafde schrijfsters niet verloochenen kon. Het minst van al duchtte hij dat er, vroeger dan iemand vreezen kon, een andere Meidag zou aanbreken, op welken hij de in krip gehulde, door verdriet geknakte Virginie eerst aan den lijkwagen harer geliefde zuster zou wederzien. Dag van rouw, treurige morgen, treuriger dan een winternacht, wanneer hij met andere Vlamingen, kunstbroeders, bloed- en geestverwanten, onder 't getraan eens frisschen lenteregens, het stoflijk overschot van Rosalie volgen zou naar den grafheuvel; en de aarde, vol kiemen van leven, hooren op de kist neerploffen, die zulke dierbare doode bevatt'e. Buiten de lezing der werken van al de Nederlandsche dichters vooral, die hij zich kon aanschaffen, had hij het genoegen en de eer eenige anderen onder die schrijvers in levenden lijve te mogen kennen en met hen omgaan. Elke nieuwe aanraking met verdienstelijke vrouwen en mannen sleet zijne nadeelige indrukken uit, polijstte zijn knoestige schors; ja, was voor den geestdriftigen buitenjongen eene uitbundige genieting en tevens een onderricht, in tegenstelling met al het onbehouwene, platte, boersche, ondichterlijke, waartusschen hij gewoon was te moeten verkeerden. | |
[pagina 99]
| |
Hij zag die belangwekkende groep van kunstminnaren, als in vergoding, op hun vleiendst profiel beglansd door den morgenschemer van zijne eigene jeugd. Hij had nog geen oog voor de schaduwzijden van hun talent; hij onderzocht niet of ze, vlak in het aangezicht bekeken, leelijker zouden zijn; hij merkte hunne gebreken weinig of nam ze voor goede hoedanigheden, en wat hem als wild, smakeloos of onnatuurlijk voorkwam, dorst hij niet wraken, uit vrees of het somwijlen zijn eigen wansmaak was, die hem misleidde. Dat alles is niet zoo gebleven. Onder de eersten, - volgens tijdsorde, - verscheen hem het moederlijk wezen, de diepe oogslag der vruchtbare Mw Courtmans. Dat open aangezicht ginds, die aanminnige kop, zich niet op het voorplan dringend, zijn die van Frans de Cort; den joligen, ons mede onlangs door den stokblinden dood waarlijk te wreed ontnomen, den recht betreurden zanger van den Zing-zang, die in het zuiverste marmer van 't geheugen des volks deze gulden regelen grifte en veel andere meer: Ach! wist gij, spreek ik stille,
Hoe zeer gij wordt bemind,
Gij, kind, om moeders wille;
Gij, moeder, om uw kind!
| |
[pagina 100]
| |
En dáár, het mannelijk gelaat van Vuylsteke, den eens zoo populairen student, den gevierden secretaris van het Willems-Fonds, den onbeschroomden vrijdenker; den dichter, wiens oorspronkelijke poëzie het verrassend lyrisme van Heine herinnert. En hier, de nadruklijke man, met het snijdende woord, de bondige De Geyter, de dichterlijke geus, die den lezers van het Nederduitsch tijdschrift zoo boudweg den vernuftigen Douwes Dekker, dien kolos der Nederlandsche Letteren, voor de verwonderde blikken openbaarde. Douwes Dekker, Hercules der gedachte, die, om 't gestroopt Insulinde te verlossen, alléén zijne natie op het lijf sprong en neersmeet, - hare koffiebalen en theekisten over, - in het slijk, gekneed met Indisch bloed. Douwes Dekker, de wijsgeer, de hervormer, psalmist van de zuivere natuur; hij, die 't verhaal van Saïdjah en Adinda schiep, het kleurig logenverdichtsel, dat honderdvoudige waarheid samenvat. Zie, die bleeke, magere man, - zoo zwak in schijn, - op dat spreekgestoelte; de ‘terrible orateur’, van welken de Indépendance gewaagde; die zonderlinge, ‘uitmiddelpuntige’ vreemdeling, die zich te beïeveren schijnt om niemand te gelij- | |
[pagina 101]
| |
ken, en die zich verwaardigde Constant zelf, met gulle nederbuiging, ‘Beste, hartlijke kerel’ te noemen; de zoo laag verguisde, zoo hoog volprezen schrijver; zie, dat is Multatuli in persoon. Ach! de dwepende bewonderaar verkneukelde zich, in schier kinderachtig welbehagen over die oogenblikkelijke gemeenzaamheid met den genialen Havelaar. Als eene gebeurtenis, belangwekkend ook voor anderen dan hem zelve, vertelde hij aan min geestdriftigen, dat hij eenen brief van Multatuli's hand had ontvangen en eene uitnoodiging tot zijne voordracht, in den Kring! Zulk trekje van voldane eigenliefde wekte eenen glimlach van half spottend medelijden bij dezen, die 't hoorden. En raak was het, want een blosje van schaamte en berouw schoot hem zengend over het voorhoofd. De moorddadige tering, eilaas! heeft, lang vóór de gewoonlijke scheidensbeurt, den 38-jarigen Tony Bergmann ook neergeveld, eer Vliermans 't geluk had met hem kennis te maken. Doch hij beschouwde dikwerf diens treffend afbeeldsel, wijd en zijd verspreid; en zijn onvervalschte geest spreekt ieder toe uit de fijne gewrochten, waarin het puik is vereeuwigd van die voorname persoonlijkheid. Onwillekeurig kreeg onze Vliermans een bijzon- | |
[pagina 102]
| |
dere neiging voor dezulken, die de kinderen zijn hunner eigene werken, de bewerkers van hun eigen fortuin; die, uit onbevoordeelde geslachtlijn als hij, - meer dan hij wellicht geleden en gestreden, en zich nu verheven hadden boven rijkdom en adelstand. In dien kring kwam hij, bijna gelijktijdig met Mevrouw Courtmans, die ook zooveel onheil uithardde en achter zich liet, in betrekking met den schranderen, zachtzinnigen K. Bogaerd, die eenmaal koperslager was, handig werktuigmaker, photograaf en thans - tevens nauwkeurig ambtenaar en gelauwerde dichter. Verders, in een ander werkvak, wie merkte niet, aan de spits van die talrijke legioenen spelers en zangers, dien driftigen orkestmeester, die wonderen doet van harmonie? Wiens aandacht, in de kunstenstad der Schelde, is niet gevallen op zijne eenigszins vooroverhellende gestalte, op zijnen eigenaardigen hoed, met de lange hoofdharen afzakkend in den nek, en aldus ontblootend het opgerichte, olympische voorhoofd, waar hooger inspraak op glinstert? Gij herkent hem, den bestuurder der Antwerpsche muziekschool, den oorspronklijken, beroemden Benoit; den machtigen voorvechter, den moedigen baanbreker der Vlaamsche toon- | |
[pagina 103]
| |
kunde; het kind van eenen armen sluismeeste uit Vlaanderen. En hier, dezes tweelingbroeder in den Vlaamschen strijd, de zoon van Dendermonde, die vroeger op de fabriek werkte; de zwoeger met het bruin, gekenmerkte hoofd, dien blik van Mephistopheles, die fronsende wenkbrauw; de kloeke, werkzame Hiel, wien de Vondelsche stroof uit het hart vlamde: ..............
O heilig, driemaal heilig wezen,
Waaruit het vleesch zoo frisch verrijst,
O laat me in uwe blikken lezen
De vreugd, die uwe ziele spijst
Met liefde voor de schoone wereld,
Terwijl aan uwe horsten perelt
De melk in volle zuiverheid,
Terwiil uw kindje ligt te woelen
En teer maar innig moet gevoelen:
De moeder is de onsterflikheid.
O, Constant zou meestreven op hun spoor en ze trachten in het zicht immer te houden al ware 't maar van verre dan. Het aanschouwen van zelfgestichte zielegrootheid verblijdde hem in het bewustzijn dat hij ook van geene goede familie was. | |
[pagina 104]
| |
Het album zijner herinnering zou mettertijd met andere uitgelezen, dierbare portretten verrijkt worden. Daaronder bewaart hij dooreen het aandenken der bezielde gelaatstrekken van zoo menig onderscheiden tijdgenoot, van letterkundigen bijzonder, als voornamelijk samenstemmend met zijne eigene geschiktheid: mannen en vrouwen van verschillende richting, begaafdheid en karakter; vrijdenkers of geloovigen, menschen van welke school of natie; bijaldien ze maar een talent hadden om zijne vereering, - en vooral een hart om zijne genegenheid aan te trekken. |
|