| |
| |
| |
Gevoel en rede.
Zoo geraakte hij in zijne zestien jaren, in dat onrustige tijdstip van des jongelings leven, als de kalme, geregelde bloedomloop overgaat tot gisting; als de hitte van een vreemd vuur opstijgt in het blozende voorhoofd, zoo killig blank tot nu; als 't gemoed wegzweeft in onbepaald betrachten, in verrukkingen zonder naam. Diep ontstelt die wording der jeugd iederen menschen-zoon; maar hoe bang pijnigt ze niet den jongen christen, die zijne christelijkheid ernstig opneemt! Hem wordt het ontluiken der liefde, - de bloeitijd des harten, - immer voorgesteld als heidensch en satansch, en de natuur zelve als vervallen en bedorven gedoemd. De onnoozele durft, uit angst voor onkuischheid, zijn brandend oog niet opheffen tot de maagd, waar hij voor knielen zou. Hij mag zelfs geen inwendig behagen scheppen in de zachtheid van heur aangezicht,
| |
| |
in de heerlijkheid harer vormen. 't Is eene gelegenheid van zonde.
In dat geval bevond zich Constant. Een Jezuïet had hem eens in den biechtstoel letterlijk aangeraden de vrouwen te verfoeien.
In eene geestelijke onderrichting hoorde hij tot voorbeeld aanprijzen eenen heilige (Aloïsius de Gonzaga), die altoos naar den grond keek, om geene vrouwlijke gestalte te moeten zien, zelfs die niet zijner eigene moeder! en die rood werd tot achter zijne ooren, als hij niet vermijden kon eenige stonden in haar gezelschap te blijven.
Vóór alle anderen, wie bestemd is om priester te worden, moet een eeuwig vaarwel zeggen aan alle vrouwenmin, hoe smetloos en edel ook in hare hemelzoete geneugten.
Zijne menschelijkheid wierp zich op tegen zulke verzaking en ving in onzen collegegast eenen harden kamp aan tegen het godsdienstig onderdrukken der natuur. Terwijl hij nadacht over zijn lot, voelde hij, hoe langer hoe meer, dat niet alleen het lichaam hier als in boeien lag, maar dat er, zijns erachtens, onnoodige kluisters hingen aan zijne ziel.
Hij gedroeg zich zoo godvruchtig als hij kon. Hij deed zich oprecht geweld aan om zijnen afkeer te dempen van de biecht vooral. Niettegenstaande
| |
| |
de strengste wacht over zich zelven, glipte de bekoring des twijfels dikwerf zijnen geest binnen. Hij verjoeg ze telkens, eer ze eene duidelijke gedaante nemen kon. Hij verlangde, zoo goed ter trouw, met vastheid te kúnnen gelooven. Hij bad meermalen, heel anders dan in de kerkboeken geprint staat, nagenoeg in dezer voege:
‘O Godlijke vader; Jezus, mijn Verlosser; en gij, o Geest der opperste en onfaalbare waarheid! de twijfel martelt mij onbarmhartig. Ik smeek u, schenkt mij de gave des Geloofs.
O Zoon des vaders, laat mij eindelijk iets voelen slechts van uwe tegenwoordigheid in 't allerhoogwaardigste Sacrament. Ik moet het u bekennen, tot mijne schande, mijn genadige Jezus: ondanks den besten wil van de wereld, nader ik tot de Tafel des Heeren zonder begeerte altoos en zonder genoegen. Ja, zoo ellendig slecht ben ik, dat ik veel meer voldoening heb, nà de Communie, in het nuttigen van mijne lichaamlijke spijs, - een gemeen ontbijt van koffie en boterhammen, - dan in 't ontvangen van uw allerheiligste vleesch en bloed. - Nochtans heb ik nooit anders gehoord dan heilige lessen. Ik ben opgevoed ih de school der zaligheid; ik heb nooit nog een kettersch boek of eene liberale
| |
| |
gazet gelezen. Kruipen doe ik, bang neergehurkt, onder 't gezag van de dogma's der H. Kerk. En toch, er ontstaat, als van zelf, in mijn hoofd een noodlottig licht, dat mij klaarder schijnt dan al de fakkels van den Godsdienst. Het baat mij niets dat ik dicht mijne oogen toenijp; de duivelsche glans doordringt mij het brein en stroomt, als met weldoende koestering, mijn geheel aanzijn over. - Mijn God! geef mij toch eindelijk de gratie om te gelooven wat gij begeert; door mijne eigen krachten vermag ik het immers niet? Ik smeek u, door Jezus' lijden en dierbaar bloed.
Heilige moeder Gods, Maria, sta mij bij; heilige engel-bewaarder, help mij; heilige patroon, bid voor mij; alle Gods lieve Heiligen, weest mijne voorsprekers’.
Hij prachte en smeekte zoo met standvastige volharding; maar verkreeg niets, integendeel, het verergerde.
Zoodat hij dat vragen en talen eindelijk beu werd, hij en God en dezes lieve Heiligen zeker ook wel.
‘Zou God’, zoo redeneerde hij wel eens, ‘zou God door die onverbiddelijke weigering niet willen toonen dat hij vermaak schept in oprecht ongeloof, en met stompe slavernij des verstands
| |
| |
luttel gediend is? Hij weet wat ik noodig heb; hij wil en kan het mij geven; mag ik hem nu nog lastig vallen?’
Die overgang, onder inwendig worstelen, kostte hem niet weinig angst, eer hij, in vastgezette overtuiging, van het nutteloos bidden afzag.
Het herhaaldelijk, nederig, godvereerend bespiegelen, - onder meer punten der dogmatiek, - van die hoogstgevierde geheimenis in het catholicisme: 't Heilig Sacrament des Autaars, namelijk, trok hem onweerstaanbaar uit den twijfel allengskens tot eene bepaalde loochening over, welke echter alleenlijk in zijn binnenste ‘neen’ zei, en die hij nog verre was van te durven uitspreken.
Wat banvloek zou er over zijn hoofd hebben gedonderd! Wat verdriet ware 't voor zijn geloovige, onwetende, beste ouders, indien hun brave jongen een geus bleek! Wie weet ook? Zijn twijfel was misschien maar eene ziekte, die nog wel genezen kon? Hij zou daartoe geene middels verzuimen. En hij bewees dit. Want hij legde zich zoo naarstig toe op de studie der Démonstration des fondements de la Foi, door Bouvet, dat hij den eersten prijs in de Doctrine chrétienne behalen mocht. Doch, om niet slechts éénen
| |
| |
klank te hooren, zou hij temet ook luisteren naar eene andere klok. Eerst en vooral naar de ingevingen zijner eigene onafhankelijke rede, van den Schepper ontvangen toch, om ze trouwhartig te gebruiken. Zij hief hare stem luider en luider:
‘De roofdieren verslinden zwakkere beesten. Dat schijnt noodzakelijk; maar het is toch een wreede natuurdrift. Nog erger de barbaarschheid van verstandige, beschaafde schepselen, die malkander vermoorden, in 't groot en in 't klein. Immer gruwelijker altoos, dat óók menschen, ginder wijd, in Oceanië, - wilde Cannibalen, ja, - zich laven aan menschenbloed, zich voeden met menschelijk vleesch! Maar, dat Christenen, zonder honger, hunnen eigen God, niet in beeltenis, neen.... levend inslikken!.... De afgrijslijke platheid dezer samenvoeging van woorden doet sidderen. Hoe dan de dweperij zelf, die het denkbeeld ervan mogelijk maakte?’
En, als een weerklank dier innerlijke toespraak, kwam ongedwongen de vergelijking op:
‘Met weinig spaarzaam vermaledijden, dikwijls, hoorde ik uitvallen tegen alle gezindte, buiten het catholicisme. Toch herinner ik mij niet ooit van heidensche fabelleer, Indisch Boeddhisme, of welke afgoderij ook, te hebben
| |
| |
vernomen, dat ze de ongemanierdheid jegens God zóó ver hadden gedreven, als die Godsdienst, waarvan ik een apostel zou moeten worden’.
Zoo pleitte hij zijne eigene verschooning voor de rechtbank zijns gewetens.
Welke dam houdt den vrijen loop der gedachten tegen? De geest heft zich naar den oorsprong van het ware, zoo natuurlijk als de bloem der bosschen, met gerekten steel, uit de schaduw reikt naar het slop, van waar open lucht komt en stralende zonneschijn.
‘Priester? ik, priester?... Ach! zou ik wel kunnen een goed priester zijn, zonder een slecht Christen, zonder een slecht mensch te worden? Zou ik, zonder mij te schamen, in ernst, met voorbedachten rade, aan mijne gelijken, aan mijne lieve, eenvoudige, Vlaamsche landgenooten eene leer durven prediken, welke mij nu als plompe lastering en buitensporige heiligschennis voorkomt? Zou ik hun ter goeder trouw kunnen verkondigen, dat de éénige, ondeelbare Godheid, die de oneindigheden vult met haar wezen, en om wier gestalte de eeuwigheid spant, als een vernepen kleed; dat Zij, geheel en gansch, op denzelfden stond, in duizenden verschillende plaatsen, onder een
| |
| |
spotvorm, - een schijfjen ongedeesemd brood, - kan worden opgeëten... verschoon me, - kan worden genuttigd door hare kinderen?!
En zulke maaltijd herhaald worden zonder einde!
En ik zou, tot overmaat van goddeloosheid, moeten onderwijzen dat geen onmensch, geen krankzinnige Godhater; maar de goede, de goddelijke Christus zelf die onwaardige lijfstraf Christi heeft uitgevonden, honderdmaal smadelijker dan zijn moord aan een kruis?!’ ondervraagde hij maar altijd zich zelven.
‘Ik zou immers den Heer doodelijk vergrammen, indien ik, schijnheilig, zoo maar gebaarde te gelooven wat Hij me niet gelooven laat?
En, eindelijk, als nu deze mijne opvattingen geenen steek hielden; gesteld, dat ik dool en dwarrel nu, hoe zal ik, verdwaalde, aan anderen den weg toonen? Hoe mag de blatende ooi tot herder worden der kudde?
Ha! en de diepe, vertrouwelijke, gevaarlijke biechtstoel? Wanneer een jonge boetelinge, in wier verbeelding, als in de mijne nu, het paradijs der aardsche min ook openging, haar uit den slaap der onnoozelheid opschietend hart, als een betrapten sluipmoordenaar, voor mijne rechtbank zou komen aanklagen, angst- | |
| |
vallig knielend om vergiffenis voor de nieuwe droomen harer deugd, en zonde nooit bedreven; wat dan? o menschelijke natuur! Wanneer ik, door de tralies van het schuifje met eerbied lonkend, uit den donkeren hoek de vonkeling van twee schuchter schoone oogen zou voelen; wanneer de lauwe adem harer eerbare borst, onder de fluistering trillend van het vrouwlijk geheim, mij vloeien zou om het aangezicht, als rozenwalm in het eerste bladergesuis der lente, en mijn gevangen zinnen bedwelmen met de dronkenschap der ongewilde bekoring; ach! alsdan, in den fleur mijner jaren, de Eerwaardige Vader te zijn, dien mij haar lieve mond onder de voorbiecht noemde; alsdan, zegenend, gelijk het eenen minister des Heeren voegt, over haar neigend, blanke voorhoofd het Ego te absolvo, zonder andere dan hemelsche gewaarwording uit te spreken, daartoe ken ik mij geene heiligheid genoeg.
Later krijg ik misschien meer verstand van priester zijn; maar nu, - neen, ik deug er niet voor’.
Aldus woelden immer voortrukkende bedenkingen, gelijk scherpe harktanden in een braakland, door zijne overhoop geworpen hersens om.
Hij kon het waarlijk niet gebeteren, dat hij
| |
| |
met huivering opzag tegen eene bediening, die hem daarenboven, meende hij te zien, de verwaandheid zou opleggen, aan zijnen evenmensch nog veel dingen wijs te maken, waar hij zelf, zoomin als iemand anders, niets van weten kon, of die, naar alle waarschijnlijkheid, valsch waren.
‘O neen, mijn God, ik voel het’, loofde hij, gij kunt niet, gelijk sommigen, die beweren in uwen naam te vonnissen; die mij als uwen vijand zullen schenden en uitvaagsel der menschheid; Gij kunt niet vertoornen, omdat ik ongeloovig worden moet, uit eerbied voor u, uit vrees van te zondigen tegen uwe opperste Majesteit. Maar gij vergunt mij, niet waar? dat ik u dank voor de genade van een rechthartige ketter te zijn?
‘Priester worden..... de wereld verlaten..... Zou ik moeten priester worden?..... Kan ik niet ánders?’ overlegde hij bij zich zelven.
Dat was geen klein vraagstuk. En hij was alléén om het op te lossen, alleen tegenover velen, die hem bij die oplossing zware struikelblokken voor den voet legden: zijne ouders, zijne vrienden en beschermers, zijne armoede vooral. De weg naar het seminarie was zoo effen en zoo gemaklijk. Bijna al zijne makkers, - vijf en twintig op eene klas van twee en dertig, -
| |
| |
sloegen dien weg in. Onder deze laatsten evenwel bevonden zich eenige studenten van lage afkomst, als hij, en die zeer wereldschgezind waren; maar de moed ontbrak hun om de vijandige houding des noodlots te trotseeren.
|
|