Een Vlaamsche jongen
(1881)– Wazenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 237]
| |
Het klooster.De uurwijzer van den tijd houdt niet op te draaien. De vacantie was weer uit en het studiejaar opnieuw in gang. De diligence van Zedelare hobbelde zwaar over den grooten steenweg van Gent op Antwerpen. Het was des anderdaags geene les aan de hoogeschool, om reden van eenen feestdag. Constant nam die gelegenheid waar, om eens naar Zedelare te gaan vernachten en te zien hoe het met Celineken stond. Zijne verkleefdheid aan haar, onverklaard, - en ongedeeld, zoo hij nog altijd meende, - was bedaarder geworden, ja, als het ware, afgemat in de vrij lange verwijdering; maar zijn liefste herdenken trok hem toch nog derwaarts. Het rijtuig was proppens vol. Zaak waar- | |
[pagina 238]
| |
nemers, ‘vlaskutsers’Ga naar voetnoot(1), ‘mutse'stelsters’Ga naar voetnoot(2), heerenmeiden en winkeliers, die van de wekelijksche, Gentsche markt kwamen, zaten rond en nevens hem; en hij luisterde onbepaald naar de luide samenspraken, die kruisten door elkander, van den bok naar het bovenvlak en binnen in den ruimen omnibus. Een gekende naam klonk hem door het geratel der wielen en de stommeling der stemmen toe, al zijne oplettendheid boeiend aan 't gesprek, waarin die vernoemd werd. ‘Celina es nou toch vertrokken, n'e' woâr?’ - Zóó, zóó, 'k en wist het nog nie'. Moâr ‘'t was ommerst wel te veurziene’. ‘'t Es toch spijtig van 't oârm schepsel’, klaagde er eene naaister, met een kind op den schoot. ‘Hoe kan e' schóó' meiske zu'ke-n gedachte' krijgen? Op heur joâren al in e' klóóstere!’ - ‘Daar vertrekken er velen zoo jong, dat ze nog niet wel weten wat zij uitrichten’, oordeelde er een schoolmeester, die zich onder de reisgezellen bevond. ‘Lientje wier' van iederéén zóó geîr' geziene. | |
[pagina 239]
| |
Dat d'heksen en d'hellevegen de weîreld uit goân; moâr zu'ke-n engels nie'’. - ‘Va' wien es 't da' ge spreekt? Zonder curieus te zijn’, kefte eene klappei, die, uit louter ‘curieusheid’, haren vertrouwlijken achterklap met andere personen voor een oogenblik staakte. ‘Va' Celientje Vergoâlen, va' Zeeloâre’, luidde 't bescheid. - ‘Tut-tut-tut! Z' en kost zeker oâ' géé' lief gerauken. Kwezel
Bij gebrek va' 'nen ezel,
Bij gebrek va' 'ne' man;
Die' ze nie' krijgen en kan’.
Zoo snaterde de kwâtong weer. ‘Hoe durf-de' 't zeggen?’ berispte de vorige. Zu'k 'en brauf jong! Ze kwamp heur moeder zóó wel te passe. Heur aadste zuster en es moâr resGa naar voetnoot(1) dóód en de jongste kinders zijn nog zóó kleine’. - ‘'t En moe' veur Mama Vergoâlen nie' plazierig zijn’. | |
[pagina 240]
| |
Celina! Mama Vergalen!' Zijn hart bonsde als een hamer, en het soesde hem in de hersens. ‘'t Is wel vast en zeker dat ik wakker ben’, sprak hij tot zich zelf. ‘Het zijn geene droomgeesten, die liegen aan mijn oor’. Geen woord ontging hem. ‘Ja’, laschte er eene derde tusschen, ‘moâr 't en ging er nie' goed in huis. D'er es 'nen twééde voâdere. Heur mama zei:’ ‘Ik zie Celina liever uit de wereld gaan, dan haar ooit blootgesteld te laten aan een leven gelijk het mijne’. ‘Ge weet da' Mad. Vergoâlen azóó nogal op de letter spreekt: z' is van den Hollandschen kant’. Celina! mijn God! Celina in een klooster! Die tijding trof hem fel; maar, om de waarheid te zeggen, niet zoo scherp toch als toen hij vroeger eens had hooren veronderstellen: ‘Celina zou nog wel eens kùnnen naar een klooster gaan. Dat zou van haar niet zeer te verwonderen zijn’. Die voorzegging was toen als een ijsklomp in zijnen eersten gloed geworpen geweest. Toen werd hij, zonder bij iemand vertroosting te vinden, dubbel gepijnigd, zoozeer door de vrees haar altoos te moeten derven, die hij zoo | |
[pagina 241]
| |
verre was van de zijne te mogen noemen, als door de onrustige begeerte haar eens te bezitten. In zijnen besluitloozen eerbied voor het heilig meisje, zou hij alsdan min dan ooit bij haar met eene liefdeverklaring voor den dag zijn gekomen. Hij zag, ontmoedigd, hoe zij zich meer en meer verwijderde van al wat aardsch en onkerkelijk was. Er bleef hem nog slechts een flauwe glimp van hoop over; en, alzoo zijne drift eene wederkeerigheid bleef missen, die haar kon levendig houden, verteerde allengskens die drift zich zelve. Nu bleek echter Celina hem voorgoed afgevallen te zijn. Wel bloedde zijn hart bij haar onbewust ontvlieden uit het Dorado zijner dichterlijke bespiegelingen; wel verweet hij zich zelven zijne lamlendige vreesachtigheid, en kwelde zich met de weinig waarschijnlijke gedachte, dat hij haar zou hebben wederhouden uit het klooster, indien hij zich bijtijds meer ondernemend en beminlijk hadde getoond. Althans wat hij nu uitstond had hij niemand buiten zich zelve te wijten, en te draaglijker was het in dit geval, daar geen bitter nawee over valschheid of ontrouw zich hier mengelen kon in de droefenis der scheiding van zoo weinig | |
[pagina 242]
| |
vereenigde harten. Deze scheiding deed niet anders dan de klove verwijden tusschen twee personen, vreemd genoeg aan elkander geworden, om zelfs voor geene ontmoeting tot afscheid, in eene omstandigheid als deze, samen te komen. Zijn voornaamste indruk nu was een gevoel van afgunstige ikzucht: ‘Zij valt dan toch niet in eens anders armen’, morde hij. Dat was eene zwakheid, ja; maar hij bestond alzoo. Zijn rouw ging langzamerhand over; doch, die eerste, die maagdlijke liefde bleef hem de reinste gedachtenis uit zijn jong leven; en overvleugelde zijn hoofd, als een aartsengel, onzichtbaar.
Celina 's intrede in het klooster was voor haar geen ruwe overgang geweest. Zij had hare gansche jeugd als een nonneken geleefd. Zij wist van niets anders, dat muizenissen in vrouwelijke hoofden steekt. Zij had nooit de wereld in schitterend uiterlijk, nooit iets als eenen wapenschouw, eene renbaan, eene tentoonstelling of tooneelvertooning gezien; nooit concert of dansfeest bijgewoond; nooit was ze naar eene kermis | |
[pagina 243]
| |
geweest dan op dorpen, waar het terzelfder tijd beêweg is of Kruisen-ommegang. Zij kende de wereld niet, en het weinige, dat ze ervan ontwaard had, was niet van aard om haar die te doen beminnen. En liefde! Niemand had aan het schoon Lieve-Vrouw-meisje ooit van liefde gesproken, dan om er haar schrik voor in te jagen. Haar bestaan zou nu zoo ongestoord en kommerloos wezen en zonder ongeestelijke beslommering. Daar ze kostbare bekwaamheden bezat en merkelijken aanleg toonde voor opvoedkunde en verdere kennis, werd ze van tusschen de andere novicen uitgekipt om naar een pensionnaat verzonden te worden tot hoogere opleiding, als voor het onderwijs bestemd zijnde. Heur proefjaar diende om hare geleerdheid in die richting te volmaken. Zij zou zelf leermeesteres worden in eene kostschool van hare orde. Van natuurwege was haar begrip snel opvattend en haar zacht gevoel bleef immer veel van zijne oorspronkelijke teederheid, - iets menschelijk aandoenlijks, - bewaren. Nooit werd ze stroef devoot of onverdraagzaam verkwezeld. Eentonig gingen dagen en maanden voorbij; en niets ontstelde eerst het zoetaardig gemoed, | |
[pagina 244]
| |
gansch verslonden in gebed, in lezing en boetvaardigheid. Heur handwerk en hare lessen lieten haar bijna nooit ledig, in de uren welke buiten die eerste bezigheden overbleven.
Twee weinig tooneelmatige ongewoonheden staken daarna eenigszins af boven de effen vlakte harer eenzaamheid. Toen ze uit het noviciaat naar het gesticht harer eindelijke bestemming reisde, in gezelschap van twee bejaarde nonnen van haren regel, moest zij te voet juist haar dorp doortrekken en het vaderlijk huis voorbij. Haar nog weeke boezem, door de natuur opgerond voor fluweelzachte omvatting, thans in het heilige keurslijf plat geperst, popelde zoo jachtig onder den scapulier, nu ze opnieuw dien grond betrad, dien ze reeds een jaar geleden vaarwel had gezegd. O, mocht ze toch eens even binnen gaan, om hare ouders-eene laatste maal te groeten slechts, en hare zuster en de kleintjes! Ze toonde half benauwd en met onzekere stem aan hare geleidsters: ‘Hier ben ik geboren, ziet; hier wonen mijne ouders. Die groene luiken... Mijne moeder zou...’ | |
[pagina 245]
| |
- ‘Kom’, brak eene der geschrompelde nonnen af, ‘gij moet uwe genegenheid voorgoed van de aardsche dingen aftrekken, zuster’. ‘Wij zullen in den hemel ons loon krijgen’, beduidde de andere, ‘als wij nauwkeurig onzen regel volgen. Het is ons immers verboden onze ouders nog immer te bezoeken. Kom, dat zal wel beteren; gij zijt nog niet gansch uwe menschelijke krankheid ontwassen’. - ‘Onze-Lieve-Heer wordt gaarne vereerd met versterving en smart’, loste de vorige af. ‘Hij heeft zooveel geleden voor ons, om ons tot exempel te dienen’. En zoo ristten zij beurtelings een heelen reesem ontegenzeglijke leerspreuken aaneen, totdat eene kromming der baan de groene luiken had onzichtbaar gemaakt. Of de jonge bedrukte wel al die vermaningen aanhoorde, weet ik niet; althans bracht zij geen woord uit. Maar 't was of ze de voeten slecht kon opheffen uit het zand, waar de gladde zool telkens in achteruit schoof. ‘Het is hier ongelijke grond’, legde 't oudste nonneken uit, ‘geef ons uwen arm, zuster’. De twee handen, die haar nu van weerszijden moesten ondersteunen, voelden wel dat ze wankelde in het voortgaan. Wie dien stond onder | |
[pagina 246]
| |
hare vooruitspringende hoofdkap zou geblikt hebben, had er eenige muitende tranen zien biggelen, zwaar van kinderlijk gevoel, op het bruine kleed, dat nog een onversteend vrouwenhart overdekte. Had het Mama Vergalen maar kunnen vermoeden, zij had zeker hare dochter terug gerukt van de straat en in hare eigene armen verborgen. Het onderworpen meisje bekwam allengskens van dien schok. Zij kon er nooit aan hare moeder over schrijven; want alle brieven moesten open onder de oogen der overste doorgaan. In de hare was er enkel spraak van aflaat en ‘retraiten’, van heure gebeden voor elk lid van haar huisgezin tot de zalige patronen, en voor het jongste bovenal tot het Kindeken Jezus, haren bruidegom. Geen spoor was er in te ontdekken van de minste spijt over het verleden. Zij offerde alles gewillig op aan den Heer. Zij kreeg hare voorgaande kalmte weder en, ja, eene zekere zorgeloosheid, die niet alle blijdschap uitsloot. Heur ambt van onderwijzeres bracht haar zelfs bijwijlen in aanraking met wereldsche menschen; en zoo kwam tot haar nu en dan een weergalm over van het betooverend aardsche tranendal, dat ze verlaten had. Eens ontmoette zij in de spreekkamer eene | |
[pagina 247]
| |
juffer, die eertijds hare speelgenoot geweest was, - een vroolijk Eva's kind, luimig van inborst, - en die zich wel eens met het ernstig, stemmig nonneken eenige kortswijl veroorloofde. Zij koutten van hare oude kennissen en wat die zooal geworden waren en wie er gestorven of gehuwd was. ‘Zijt gij nog niet getrouwd, Mathilde?’ vroeg Zuster Celina hare gezellin. - ‘Ik? Ik kan er geenen krijgen, ten minste geenen gelijk die met u heeft willen vrijen, in den tijd’, botste 't arglistig antwoord uit; ‘anders...! Hij blijft ook jonkman, hoor ik wel’. ‘En wie dan, als 't u belieft?’ ontsnapte er. aan Celina's mond, met een verwonderden lach. - ‘Wel, wie anders dan Constant Vliermans, die zoo dikwijls naar uwent kwam! Hij heeft niet weinig verdriet gemaakt, als ge naar 't klooster gegaan zijt’. ‘Mathilde, ge zijt nog immer dezelfde’, viel Celina haar in de rede: ‘gij lacht nog altijd zoo gaarne met iemand, gij, plaagster die ge zijt’. En de Zuster wendde, zonder schijnbaar inzicht, het gesprek op een ander onderwerp. Was dat uit vrees van zich te lang met wereldsche zaken af te geven, of om andere redenen | |
[pagina 248]
| |
wellicht? Wat Mathilde er, als eene onbezonnen klucht, had uitgeslagen, werd niet aldus opgenomen door de kloosterlinge. Juffrouw Mathilde nam afscheid en Zuster Celina bleef met heur zwaar beladen geheugen alleen. ‘Hij heeft geleden om mijnentwille? Hij beminde mij!’ Die gedachte drong haar in den boezem, als een puntige weerhaak, vast. De eerste dagen en weken na dat bezoek, legde zij een dubbelen ijver aan den dag in heur klas, in de kerk, in de geestelijke oefeningen van alle slag. Gedurende de vrije uren scheen ze opgeruimder dan ooit; maar met iets overdrevens daarbij. Zij kastijdde haar lichaam en vastte strenger. Die verandering was te hortend om natuurlijk te zijn; men wist in de kostschool niet wat ervan denken. De medezusters fezelden tot malkander: ‘Indien zuster Celina zoo voortgaat, wordt ze nog eens overste van 't klooster’. Doch, dat was gelijk eene overspanning, als van iemand die met geweld den verborgen aanval wil afweren van eene verzoeking, die telkens terug komt. Dat duurde een ruimen tijd. 't Is of de pogingen van den weerstand te koort- | |
[pagina 249]
| |
sig waren geweest, te pijnlijk en daarenboven vruchtloos misschien. Want er was welhaast in haar een soort van vermoeienis te bespeuren, die allengskens tot weemoedige kwijning oversloeg. Celina werd bleeker en mijmerziek. Ze zocht meer dan gewoonlijk alleen te zijn, om in stilte te droomen. Zij vertrouwde geen mensch de ware oorzaak van hetgeen er in haar omging. Ze dorst het nauwelijks aan zich zelve belijden. De Moeder-overste, met dien ommekeer verlegen, ried aan de kranke van hare strengheden tijdelijk af te zien en, ter eere Gods, hare krachten te sparen. Deze verzwakten zoodanig door den duur, dat de geneesheer haar alle nachtwaak, arbeid en boete verbood. ‘Gij hebt meer willen doen dan God van u vraagt’, leeraarde de Moeder, ‘reken zooveel niet meer op eigene sterkte. Stel uw vertrouwen in den Heer en zorg voor uwe gezondheid’. De Zuster nam alles lijdzaam aan. Al heure aandacht was naar binnen gekeerd; want gedurig rees nu voor haren geest het beeld van den zwijgenden student, die haar in den tijd zoo lieftallig was geweest. Medelijden met den verstooten minnaar en wroeging over hare verleden hardheid krauwden, als met hyenaklauwen, haar in de borst. Hij beminde haar nog misschien, in | |
[pagina 250]
| |
vertwijfelenden rouw, al was zij jaren reeds uit zijne oogen verdwenen. Wie weet? O! wie weet? ‘Maar dan was ik jong en - schoon wellicht’, zoo smachtte zij. ‘Wel terecht ben ik gestraft; doch hij, hoe wordt hij van zijne smart bevrijd? Hoe kan ik hem vergelden voor zijne liefde?... Hemel! met geene liefde toch!... Het is toch geen liefde zeker, de deernis die ik gevoel voor hem!?. Neen, mijn uitzinnig harte, dát niet’. Hare gebonden menschelijkheid hijgde spraakloos op de pijnbank, en hoe meer zij woelde om zich op te richten, hoe dieper de strengen haar knelden. Zij drong immer haren noodkreet, haar opperste ‘wee mij!’ terug. Maar eens, na eene dier vurige aanroepingen tot het H. Sacrament in haar kerkboek gelezen te hebben, eene van die aanbiddingen en verzuchtingen vóór de communie, die overgekookt schijnen uit aardsche minnedolheid; eens dat ze, door eene uiterste drift overweldigd, tot in geestelijke oefening toe eenen vorm vond voor hare nooit geüite vrouwelijkheid; eens, alleen in hare cel, stortte ze eindelijk, met onbedwongen vervoering, haar brandend geheim uit in het onheilig gebed: ‘Ik bemin hem, o mijn Christus, meer dan U; vergeef het mij. Ik wil hem liefhebben in U; kom te mijner hulp, o God! o God!’ | |
[pagina 251]
| |
Het was háre beurt nu, óók alleen en buiten zijn weten, het stomme verdriet te verkroppen, dat haar geliefde zelf zoo wreed onderstaan had. Maar het snerpte veel grievender voor haar, die nergens heul mocht zoeken dan in het afleidend raaskallen van heur verloren gesmeek tot al wat er, huizend in den hemel, gevierd wordt op aarde, vooral tot de hardhoorige Maagd der maagden en den immer afwezigen engel-bewaarder. Geene omgloriede patrones, geen gepurperde martelaar, geen ongeschoeide boeteling, geen blakend Heilig Harte, doorpriemd met zeven zwaarden, verschafte leniging aan de verlatene. De kapel werd Celina zoo doodsch voortaan als een grafkelder; en, te midden harer ongehoorde kwelling, vond zij zelfs onzen Zaligmaker niet in zijn godlijk tabernakel. De zoete naam Jezus was ook door eenen anderen verdrongen in de eerbare verborgenheden harer ziel. |
|