Een Vlaamsche jongen
(1881)– Wazenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 59]
| |
Naar de school.Het was nu dat jaargetijde, waarin Constant, bij 't ontwaken, menig werf zijn vensterken omgeschapen zag tot een kader vol arabesken, in al te smeltbaar zilver gedreven, met varens en waaiers erop, en tintelende vedertuilen, met pracht van kerfjes en schilfers, verguld door 't eerste gegloor van het Oosten; terwijl het bevrozen raam, - dat tooverpaneel in de kunstgalerij des armen, - opengedraaid, hem kostloos het grootsche meesterdoek daarbuiten ontdekken liet: de sneeuwige winternatuur, die wonderschoone BiancaGa naar voetnoot(1), met kantfloersen van rijm omhangen en liskoorden van gestolden dauw; | |
[pagina 60]
| |
den boezem gepelsd in hagelwit hermelijn en beuren zwaanblanken mantel overstikt met juweelen van hemelsch kristal. Zeker was het kereltje nog ver van bepaalde denkbeeldvorming; hij stelde zich nog den winter niet voor als verpersoonlijkt onder de trekken eener zeldzame vrouw. Alleenlijk bewonderde hij toch hoe het kruisjes en sterrekens op zijne kleeren sneeuwde, en hoe het broos, webjen eener spinnekop, aan de takken, door de vorst veranderen kon in een veelzijdig net van diamant. De knaap genoot kinderlijk de natuur als veel andere kinderen, maar met een soort van onduidelijke melancholie, welke zijne genieting verteederde. In zijne gebreide saaien sjerp gewikkeld, met zijne baaien wanten en sokskens aan en de droge klompjes, die moeder met een schupken heete assche verwarmd had, liep hij graag in het spichtig Decembergras of slierde op het oneffen ijs van de goot aan den zijgevel. Hij tartte de snerpende kou, hunkerend naar den dag, dat de overstroomde meerschen en de wijde slooten des wouds vast genoeg zouden gevroren zijn, om de jongens met schaats en slede over de anders zoo geduchte diepten te laten glijden. De vader maakte zijne kinderen bang van die | |
[pagina 61]
| |
dikwijls roekelooze vermaken, en wist wreede voorvallen van ongelukkigen, verzonken onder 't gebroken ijs, een wak ingeschaverdijnd of door een ‘loeme’Ga naar voetnoot(1) verdwenen. Hij leerde hun het rijmpje: Die van 't land goât op 't ijs
En is nie' wel wijs;
Die van 't ijs goât op 't land,
Hee' zij' volle verstand.
Hij ging liever zelf 's Zondaags met hen wandelen, of nam ze in de week mee naar het veld. Zekeren dag van het guur seizoen reed hij met de drij-wielkarre naar den ‘Smee-akker’ om takkenbossen te halen, en Constant zat nevens Frans bij vader op het banksken. Frans had het niet op studeerenGa naar voetnoot(2); hij had er nooit aan gedacht zelfs dat een landmanskind studeeren kon. Leeren lezen en schrijven en een weinig rekenen was meer dan zijne eerzucht beoogde. Hij was liefhebber van met het paard te rijden en hij mocht de lijn vasthouden van den teugel, terwijl zij te zamen koutten en dat Vliermans den gang van de bles in het oog hield. Constant | |
[pagina 62]
| |
sloeg de gitzwarte kraaien ga, die met uitgespreide wieken traag neerstreken op het vlakke korenland, terwijl Frans het paard mende. Wanneer zij moesten uitsteken voor eene andere kar, die hen in den wagenslag tegenkwam, deed zijn vader hem even den breidel spannen, door op de lijn wat te trekken, en leerde hem tot het paard spreken: ‘Heîre, heîre, heîrom’Ga naar voetnoot(1). En hij zei het en 't beest wendde zich links. Verder, toen ze de straat gingen afwijken, om het veldspoor in te slaan, gebood hij, nu met gevierde lijn den teugel schuddende: ‘Juut, juutau, juutomGa naar voetnoot(1)!’ en merrie keerde rechts. O! dat was een vermaak voor Frans, zoo een grooten viervoeter op zijne kinderstem te zien gehoorzamen! Evenzoo wilde ‘ju!’: vooruit zeggen en ‘loos, achterloos’: achteruit. En om 't gespan te doen stilstaan riep hij: ‘Hou!’. Dat was eene wetenschap, die hem aanstond. ‘Ge moet ulder beste doe', jonge's’, hield Vliermans hun voor, ‘dammeGa naar voetnoot(2) goed onz' pachte' keunen batoâlenGa naar voetnoot(3). A's Frans wa' | |
[pagina 63]
| |
gróóter is, zal hij meuge' peîrdeknecht worden. Constant zal maschie' zijn bróó' nog winnen, zonder boereweîrk te moeten doene’. Zie, dat gezegde was een balsem voor dezen, en het scheen hem dat hij het hotsen der kar niet voelde op den korstigen aardeweg, en dat de zonne zoo wonderlijk blonk in de besneeuwde boomgaarden. Zonder hem er van te spreken, hadden zijne ouders stappen gedaan, ten einde hunnen ‘schrijvent’ naar de Fransche school te krijgen, in de Wezelstraat. Het kostte wel eenige moeite om het geringe leergeld bijeen te brengen; maar de meester sloeg wat af en zoo ging het voor den prijs van drie frank in de maand! De student sprong in blijde verrassing op, als zijne moeder hem aankondigde: ‘Constant, ge meugt den éérste' van de noâste moând noâr de Fransche schole goân, bij Menhéér Mérié. Zij' je content?’ Het ware moeilijk geweest ‘contenter’ te zijn dan zijne moeder zelf was, met al de hoop, die ze opvatt'e voor den levensloop van haar kind. Hij maakte spoedigen voortgang. Mijnheer de pastoor trok het zich wat aan; immers de kleine had reeds meegezongen op het oksaal en hij was al missediener geworden, ook! Dit was eene eere- | |
[pagina 64]
| |
plaats te Moerdam. Zij heeft hem nooit meer opgebracht dan een enkelen schelling en veel kou aan de voeten. De marmeren koorvloer was zoo ijzig in den vroegen wintermorgen. Dat postje beviel hem goed. Het was eene verheffing voor hem. Nu mocht hij al de rijke sieraden van het hoogkoor van nabij zien en met zijne hand aanraken: de marmeren autaarkolommen, het draaiende tabernakel, het zilveren wierookvat, de geborduurde stoolen en de gouden kazuifel. Zelf was hij in rood en wit gekleed, als een kardinaal, en knielde op het fluweelen kussentje aan eenen kandelaar, zoo hoog als hij. Hij had zulken grooten trek voor schoone dingen. Hij wist nog niet dat er iets fraaier is dan eene dorpskerk onder het maaksel van menschenhanden.
De koster lag in twist met den onderpastoor, die, van in den schildertijd, een beschermer was voor Constant; en het ging zoo verre, dat deze om die reden door den koster verstooten en mishandeld werd. Daar waren somtijds driftige krakeelen in de sacristij tusschen die twee dienaren Gods. Eene onbeduidende wederwaardigheid in de eerste levensjaren maakt veelal een onuit- | |
[pagina 65]
| |
wischbaren indruk, die voor geen volgend wel en wee vergeten geraakt; en ze behoudt hare inwerking dikwijls op de latere richting des menschen. Eene reeks van zulke gewichtige gebeurtenissen hebben wij aan de tusschenkomst van dien koster te danken. Ik wil er slechts ééne van aanhalen. De nog onvolleerde koorknaap zag zich eens genoodzaakt, in eene plechtige vroegmis, van de rechter- naar de linkerzijde des autaars te gaan, om zijnen ouderen ambtgenoot eene dringende inlichting te vragen, nopens een punt van hunnen dienst. Hij deed het zoo stillekens en voorzichtig als hij kon. Op de toppen zijner teenen sloop hij over het wollig tapijt en fezelde schier onhoorbaar, van zeer dicht bij, wat hij zijnen mededienaar moest zeggen. Ziehier het vraagstuk. Op de gewone dagen stond het water en de wijn, die voor het misoffer moesten dienen, in glazen ampullekens, zoodat ook de minst ervarene beide dranken, op eenen afstand en zonder te ruiken, aan de kleur onderscheiden kon. Nu echter bemerkte Constant voor de eerste maal dat de doorschijnende kannetjes met zilveren vervangen waren door den koster, zonder eenige verwittiging aan den jon- | |
[pagina 66]
| |
gen missediener, en deze zou onder de Offerande wel het eene vocht voor het andere kunnen in den kelk gieten. Hij wist nog niet dat de letter V, op het eene scheeltje, Vinum (wijn) beteekende en de letter A, op het andere, Aqua (water). De biddende koster had die heiligschendende beweging van den bezorgden jongen bespied. Het was eene gelegenheid om eens te meer zich op Vliermans tegen den onderpastoor te wreken. ‘Wat’, mompelde hij binnensmonds, als om zijnen haat door den zweem eener prijsbare beweegreden te billijken, ‘wat! zulke verergernis geven aan de geloovigen!’ En eer de kleine nog antwoord had van zijnen maat, was de stichtelijke man (die de geloovigen zóó vreesde te zien verstrooien), - uit een Wees gegroet opgesprongen, - achter Constant. Op denzelfden stond, met ijzeren hand, klauwde hij dezen stevig om den nek en sleurde hem, te midden der misse, bij zijn kardinaalskraagje weer op zijn plaats. Die geweldenarij zagen al de kwezels, die tegen de communiebank zaten. Wat eene schande! Dat waren de eerste voorbeelden, die Constant Vliermans te zien kreeg van christelijke liefde en evangelische zoetaardigheid. | |
[pagina 67]
| |
Om het even; hij bleef een getrouw en onwankelbaar misdiener. Hij klaagde zelfs niet. Hij mocht wel iets verduren voor zulke waardigheid! Bedwelmd en verbijsterd door de pracht van Gods huis en den eerbied, dien hij in 't algemeen zag toedragen aan een geestelijk man, werd zijne onervaren verbeelding verleid; en hij vertrouwde eens aan den onderpastoor, dat hij óók wel zou willen priester worden. Dat was een kinderwoord. De koraal mat nog de gevolgen niet af van wat hij deed. Hij zag alleenlijk de glinsterende oppervlakte, de praalzijde van den geestelijken staat. O! kant en satijn dragen en zilveren gespen op de schoenen!
Van de buitenschool van ‘Mocheu Mérié’ brachten zijne ouders hem, door toedoen van den onderpastoor, naar een hooger onderwijsgesticht, - een ‘externaat’, - in het naburig steedje. Als dagscholier dus, bestelden zij hem in den kost ten huize van eenen lattenklieverherbergier, eenen hunner bekenden, herkomstig van hunne eigen gemeente. Ach! hoe ellendig was er 't bestaan van dien beginneling in de beproevingen des levens! Van huis weg nu en bij vreemde menschen! Hij | |
[pagina 68]
| |
woonde op een zolderkamertje, dat eer eene kippenroest mocht genoemd worden. Het was te zamengesteld uit ongeschaafde planken, ondicht nevenseen gespijkerd en met kallcsop overborsteld. In dat schutsel draaide er eene deur, die niet sluiten kon. Een gevelkazijn met verweerde, gebroken ruitjes, liet meer tocht dan licht stroomen over een houwvalligen beddebak daarbinnen en eenen koffer, die tevens voor stoel, tafel en lessenaar diende. Het kamertje lag onder de nok, onder het onbepleisterde dak, met zijn puntige keperkap en de bloote tichels op de latten. Het was nog beter thuis in de slaapstee onder de hooischelf, waar hij keuzelend insliep naast zijn broerken, tusschen den paardestal en het kalverkot, overwolkt met den dampenden adem van het vee en, eene pulle warm water 's winters aan de voeten, dicht ingedekt door de handen van moeder. Doch, hoe ledig het hier was in zulk ongezellig verblijf, hij omhing reeds de naakte beschotten met de vage pronksieraden zijner spelende phantasie; hij bevolkte zijne eenzaamheid met eene wemelende vlucht van idealen zonder vorm en zonder tal. Hij nam toen weinig acht op de ratten en muizen, die hem van tijd tot tijd een bezoek brachten. | |
[pagina 69]
| |
Zijn mangel aan huislijke opvoeding maakte hem onoplettend voor sommige betamelijkheden in de nieuwe samenleving, die hem omgaf; zijn smaak had grondige beschaving noodig tot in de beuzelachtigste bijzonderheden: ‘Gij moogt dien vuurrooden halsdoek niet meer dragen, jongen’, verwittigde hem eens zijn leermeester, ‘en laat de dikke kraag van uwen groenen frak wat veranderen: dat is boerendracht! Ge moet ook al een weinig vet aan uw haar strijken, gelijk uwe makkers uit de stad altemaal doen’. God! hoe beschaamd was hij alsdan! Hij kocht aldra een doosken reukzalve van tien centiemen en streek er zijn haar mee. Constant's vader kwam somtijdsnaar de markt. De baas van de vliering deed hem opmerken: ‘Ge ziet, ouë zeune wordt óók al 'ne steedsche fies!’ En de vader keef: ‘'k Zou baschaumd zijne va' mij' geld in zu'k 'enGa naar voetnoot(1) hóóveîrdei te verkwisten’. En hij kreeg maar twaalf centen zakgeld, in stee van een ‘plaketje’Ga naar voetnoot(2), dat hij den laatsten keer ontvangen had. | |
[pagina 70]
| |
Arme Constant! Dat alles belett'e hem niet op het einde des jaars bijna al de eerste prijzen weg te dragen, en zijnen naam in de plaatslijke nieuwsbladen met lof te zien vermeld. Die aanmoedigingen deden hem de neerslachtigheid overwinnen, die zich van hem had meester gemaakt, wanneer hij tot mikpunt stond van den lachlust der steedsche bengels om zijne koddige kleedij. Ook diende hem dat gekscheren tot eene les, die hij zoo snel benuttigde, dat hij zich weldra zeer behoorlijk voordeed, en menig kind van goeden huize, wel niet in sierlijkheid; maar in netheid althans, overtrof. |
|