Een Vlaamsche jongen
(1881)– Wazenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 52]
| |
De veeplaag.Reeds menig ander onheil was er voorgevallen op de hoeve. Eenige jaren geleden was Vliermans' kloek schimmelpaard, in de met tarweschooven geladen kar gespannen, van eene helling omgekanteld en in een diepe gracht ver smoord. Daarbij lange ziekten in huis en in de stallen. Het kreupel meisje bleef ongenezen, terwijl haar gezonder zusterken aan eene kortstondige kwaal bezweken was. De uitzweetende longontsteking heerschte meer dan eens in de streke. Pachter Vliermans werd ook niet gespaard, in weerwil van de gezegende palmtakjes, die boven den koestal in het dak gestoken waren, en het grof wit kruis op de deure. Moest niet alles gedaan worden, om de hekserij af te weren? Velen hielden het er toch voor, dat er het kwaad zich mee gemoeid had. | |
[pagina 53]
| |
Toen de plaag onlangs op de kasteelhoeve was uitgeborsten, had de zwijnenslachter last gekregen eene der zieke koeien in stilte te komen slaan, villen en scheiden. Het was een zoo schoon dier, dat het al te jammer zou geweest zijn het zoo maar geheel en gansch in den put te delven. De eigenaar zou het vleesch proeven en het beste verbruiken of uitverkoopen aan verminderden prijs. Er bleek, na het openen der borstholte, dat het longvlies tegen de ribben aaneen was gekleefd; en bij 't afpellen verscheen er eene hoogbruine bloedvlek, door den opdrang der ontsteking veroorzaakt. ‘Kom “ne” kéér bij’, had de grijze slachter geheimzinnig gewenkt, terwijl hij met zijnen wetpriem de zeldzame omstanders die beschadigde plaats aanwees; ‘zé!’ verklaarde hij, als een offerpriester van oudtijds, in al de deftigheid zijner onbetwistbare ondervinding, ‘zé: die zwarte plekke doâr, dat is e' meîrktééken van tóóverij’. En begraven werd, zonder uitstel, de verdoemde romp met huid en haar! Op eenen middag dat boer Vliermans uit den voederstal kwam, om zelf het noenmaal te nemen, na 't verzorgen der beesten, zeide hij op | |
[pagina 54]
| |
eenen toon van teruggehouden vrees, terwijl hij zich zonder eetlust aan tafel zett'e: ‘Dat is toch e' roâr dingen: Bonte en Bloâre en de Sterre riffezeeren ulderen brasGa naar voetnoot(1), en ze kuchen zóódoânig....’. Vervaard door het onheilspellende dier voorteekens, waarvan het gewicht in die dagen van besmetting aan géénen veefokker ontging, zat het gezin van eerst af aan als ten einde raad. ‘Ik zou om de' véé-oârs goâne’, ried Constant, die ook wel kon merken dat er iets aan de beesten schortte, dat niet met al deugt. Vliermans maakte zich geene lange begoocheling. Er bestond weldra geen twijfel meer dat het ‘de plaag’ was. Gij denkt zeker dat men zich naar den veearts weghaastte? Wel ja! Aanstonds werd er, in stede van dat, eene kostelijke bedevaart gedaan naar Gent bij de paters Augustijnen, ter eere van den Heiligen Nicolaas van Tolentijn. De kloosterlingen deden de beevaarders knielen aan de communiebank, waar eene geldschaal op stond, tot verversching van geheugen, en lieten ze een reliquieschrijntje kussen, welke minzaamheid de dús gezegenden | |
[pagina 55]
| |
elk met een klinkenden penning vergolden. De Eerwaarde Vaders gaven ook gewijde koekskens mee, met afdrukken van medailles op geslagen, en gebedekens om negen dagen lang te lezen. Het gebenedijd brood werd met veel betrouwen de zieke beesten ingegeven en vurig was 't gebed van geheel het huishouden, 's avonds vereenigd. Constant moest luidop de litanie van den H. Nicolaas vóórzeggen, die in een blauw boeksken stond, dat de paters verkochten; en al de overigen antwoordden: ‘Ontferm u onzer, hoor ons, verhoor ons; bid voor ons, bid voor ons!’ Maar de heilige man van Tolentijn hoorde niet. 't Was al vruchteloos. De dure melkkoeien stierven en nogal eene vette vaars ook. De Regeering had alstoen nog niet, gelijk nu, der veepest zooveel voorbehoedmiddelen toegedacht, zulke strenge veiligheidsmaatregelen voorgeschreven en ook was in het Ministerie nog geene schadeloosstelling besloten voor de aangetaste dieren, die moeten afgemaakt worden. Alles was puur verlies. De misgevallen beevaarders, om zich te troosten, moesten maar denken dat de genezinghunner arme beesten hun niet ‘zalig’ was! | |
[pagina 56]
| |
Dat verstond Constant niet. Hij dorst het niet doordenken, uit vrees van er kwaad mee te doen; maar toch, hij dacht er aan, onwillens... Er was veel verdriet bij zijne ouders, veel zwarigheid... Hadden ze dat verdiend?... Dat mocht hij zeker niet peinzen; 't zou nog grooter zonde geweest zijn.... Ze waren toch zoo naarstig, zoo braaf, zoo christelijk.... Zijne moeder vooral was zoo verduldig en zacht altoos.... Het was weer eene beproeving van den Heer, zeker... Brave knaap, uw gedachte zoekt haren weg. Vader Vliermans toonde zich bijwijlen een beetje korzel, hij die algemeen ‘leutig’ en kluchtig was met vrouw en kinderen; maar 't was de bekommernis, die zulke knorrigheid meebracht. Niets bestaat er immers dat het gemoed zoo tot blijdschap stemt en toegevendheid, als rechtmatige welstand, met eigene armen gewonnen. Mismoedig evenwel bleef hij nooit. De tegenspoed kromde hem niet neer voor lang. Een onvermoeibare zwoeger was hij. Hij spande weer alles in om op zijn verhaal te komen van de geleden schade; en zoo was het dat men de huur van eenen knecht spaarde, met den dubbelen arbeid van den vader en de medehulp der aankomende kinderen. | |
[pagina 57]
| |
Zekeren dag stond de kleine Constant op de deel met zijnen tweeden broeder Frans en den handknecht koren te dorschen. De tengere droomer klopte niet hard door. Dat was licht hoorbaar aan den ongelijken drieslag. De vlegel woog ook zoo zwaar voor zijne weeke spieren, en het graan zat steeg in de aren; want het was regenachtig weder. De pachter zag het na en, willende den knaap een vermaan geven, zoo kwam hij stillekens met een dun wij men gardje herhaalde malen hem op de kneukels tikken. Vinnig sloeg zijn vader wel niet; maar de onverwachte vernedering en de inwendige pijn, die Stantje doorstond, waren heviger dan het uitwendig leed. Zijne heldere oogen werden vochtig en het schemerde alles dooreen voor zijne blikken: het ‘snijpaard’ in den hoek, de wanmolen daarnevens en 't spinnerag aan de bestovene balken. Zijne armen vielen als ontzenuwd, zoodat hij in 't geheel niet meer dorschen kon. Dat had zijne moeder gezien, die juist met eenen emmer melk voorbij de schuurdeur kwam; het deerde haar: ‘Kom gij e' letjenGa naar voetnoot(1) in huis bij mij, jongen,’ suste zij en nam hem aan de hand mede. | |
[pagina 58]
| |
De bui ging over. Vliermans had spijt van die onbedachte ruwheid en zou er zich op toeleggen om inschikkelijker te zijn. Frans kon forscher slaan dan Constant, want hij was veel sterker, ofschoon hij jonger was. De pachter zag wel dat er iets anders mee moest gedaan worden, met zijn oudste manneken. Het leeren zat in zijnen kop en wie zou dat daaruit krijgen? |
|