Een Vlaamsche jongen
(1881)– Wazenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 42]
| |
Oom Nelis.Onder de wezenlijke gebeurtenissen, die de stof dier avondpraatjes uitmaakten, werd er meermaals opgehaald van de razende hersenziekte van wijlen oom Nelis, die men op den vloer moest werpen, om hem te binden. ‘Nonkel’ Lievens was zelfs verplicht, gedurende die bewerking, met zijne holleblokken op oom Nelis lang haar te trappen, om hem te beletten van op te staan. Het was om er van te griezelen. Ook, toen de kleine slapen ging, juist op het kamertje, waar oom Nelis vastgezeten had, brak hem het koude zweet uit, als de lamp was uitgeblazen en hij in de zwarte alkoof eventjes bestond het hoofd buiten het deksel te steken. Hij was kwaad zot geweest, oom Nelis. Op eenen Zondag, onder de hoogmis (verhaalde de vader bij voorkeur) was de gebondene | |
[pagina 43]
| |
eens los geraakt en ongemerkt op zijne kousen in de keuken gedaald, waar de grootmoeder, alléén thuis, bezig zat met koeken bakken. Zij tuimelde bijna in het vuur, zoo verschoot ze, toen zij hem gewaar werd. Het perijkel was groot. Er viel haar geenen tegenstand te beproeven; zachtheid alléén kon hier baten misschien. Zij kreeg een goeden inval: ‘Wil-de koeken eten, Nelis, jongen?’ en de geboterde pan sidderde in hare hand op het hangijzer. - ‘O, koekskes! koekskes! Liever a's ou eîrmsGa naar voetnoot(1) en béénen zonder vleesch, moederken. Vette koekskes! Ou rebbekes vallen te mauger. Koekskes, vette koekskes!’ Zijne ongeregelde vraatzucht hield hem gansch bezig en verving de gewone vlagen van gramschap. Hij toonde zich mak gelijk een lam, maar verorberde als een gulzige wolf het baksel, naarmate het uit de pan schoof; tot groot nadeel van de ledige magen der dischgenooten, die, bij hunne thuiskomst, hem oververzadigd op den grond vonden liggen. Ook liet hij gedwee zich terug naar zijn kamertje geleiden. De wijze, op welke de arme zot zijn verstand | |
[pagina 44]
| |
verloor, deed Constant meer dan eens in dubbend gemijmer verdiepen. Wilt ge eens weten hoe? Een mensch kan zot worden op duizenden manieren; maar, in het belang van 't geloof aan den H. Geest, zou het toch op déze manier nooit mogen voorvallen. Die oom ging, van in zijnen jongen tijd af, dikwijls de winteravonden overbrengen bij buurman Talens, waar Seva, eene der dochters, voorlezing hield uit huiveringwekkende boeken: uit de Vier uiterste van den mensch, bij voorbeeld. Oom Vliermans was aandachtiger in het luisteren, diepzinniger dan anderen, en hij geloofde zeer ernstig al wat in kerklijk goedgekeurde werken stond geboekstaafd: ‘Wacht u te vallen in de handen van den levenden God! - Niemand weet of hij haat of liefde waardig is. - Een enkele wellustige gedachte is doodzonde, en ééne doodzonde op het geweten is genoeg om neer te dalen in de krochten, waar er gehuil zal zijn en knarzeling der tanden; waar het vuur niet gedoofd kan worden en de worm der wroeging nooit sterven zal’. Het werd hem op den duur of hij niets meer doen of peinzen kon zonder kwaad te bedrijven. Hij leefde als een kluizenaar en toch had hij | |
[pagina 45]
| |
geenen vrede meer bij dage of bij nachte. Er kwam iets onvast in zijne blikken, iets onsamenhangend in zijne handelingen gebaren. Hij wierp soms luidop schietgebedekens uit: ‘Jezus, Maria, Jozeph!’ Men zag hem vluchtige kruisteekens maken over hoofd en borst en zelfs eens op zijne knieën vallen in de schuur, waar hij vlas ‘bookte’Ga naar voetnoot(1). Op eenen winternacht, toen reeds ieder te bed lag, uitgezonderd oom Nelis, die weer naar de lezing was gegaan, werd het huisgezin eensklaps opgeschrikt door een afgrijselijk gerammel en getier in de keuken. Het was alsof de zoldering instortte, of brandel en heugel, tafels en schouwmantel, met al wat er op stond, ondereen tegen de plaveien werden gesmakt en verbrijzeld. Onnoembare verwenschingen bonsden daartusschen en dreigend gevloek. Het was de stem van oom Nelis; 't was het gebrul van eenen zinnelooze! Door eene heldhaftige vervoering aangegrepen, sprong een der huisgenooten, op eenen wenk, te midden der verwoesting in de duisternis, en klampte den verwoede om het lijf, terwijl de | |
[pagina 46]
| |
grijze grootmoeder opvloog om de andere broeders in de schuur te wekken. ‘O!’ grolde de krankzinnige schuimbekkend en slingerde zijn broeder in ongelijke worsteling, met bovenmenschlijke kracht, ‘o duvel, die mij vaste pakt! Ha! doâr moeten ander duvels bij kommen om mij mééster te zijn... Ja, doâr zijn ze! 'k Ben hier in d'helle. Hoe donker! Hoe héét! Mijn hersens branden uit’. Met de andere zonen weergekomen, die hem thans overmachtig in bedwang hielden, had de doodsbange moeder heur nachtlamp ontstoken en poogde, tusschen zijn wringen en stuiptrekken, hem de bedaring te doen verstaan: ‘Nelis, mijne jongen, ge zijt hier thuis bij ou moedere. Doâr en zal ou niemand nie' misdoene; goâ gij in ou bedde, kom’. En wijl ze zich naar hem wendde, viel hij tegen háár uit in woeste beleediging: ‘Achteruit, gij, tóóveresse van da' vervloekt geslachte! gij eîrfgenaume van Eva, óórzauke van ons verdeîrf. Mij wille' verleien! néé', néé'! nie' zondigen! Weg uit mijne óógen, of de zonde komt er in, en ik steke mijne óógen uit en ik gooi ze noâr ouë kop! - Als uw oog u verergert...’ - ‘Nelis!’ hersmeekte zij. | |
[pagina 47]
| |
‘Den bek toe, serpent; want hier is de koterhaukGa naar voetnoot(1) va' Lucifer!’ brieschte de dolzinnige. Onder dat geloei meende hij de ijzeren blaaspijp te grijpen, die, tusschen alle soort van voorwerpen, op den vloer rinkelde aan hunne voeten. Gelukkig dat ze nu met hen vieren al zijne pogingen konden verlammen. Wat gedaan? Wat gedaan? Zij knevelden hem voorloopig in de bedkoets op het ‘voutje’, een opkamertje, met stevige staven aan het vensterken; en stelden er koene wacht bij tot 's anderdaags. Zijn aanval van razernij stilde een weinig en zijn ijlen werd min schreeuwend nu. De zoo erbarmlijk verslagene moeder waakte en weende in de kamer daarnevens. Zij hoorde hem, bij poozen, met ordelooze invallen, teksten uit het Evangelie aanhalen en toespraken richten tot onzichtbare wezens. ‘Wat heb ik gemeens met u, vrouwe? zei Zjeuzus tege' zij' moedere. - Zoo iemand komt tot mij en zijn vader en moeder niet haat.... kan hij mijn discipel niet wezen. - Weg, Salóme, ma' dië' kop op de' schotel! - .... Weg, Zjudith; weg da' bróó-mes, vul bloed! - | |
[pagina 48]
| |
Ha, Samson! dwoâzen osse! Ik en zal 'k ik nie slaupen, Dalila, tralala!... Smijt die schoâre in de' wal! - Och! Seva Toâlens, mad ou schóóne boeken allemoâle, ik zie ou zóó geîren; kom hier, ga', ik zal ou verscheuren, zachtekes; néé', kom, 'k zal ou kapot snijen in dunne schellekes. Seva! Seva!’ Dat was een nacht, o God! dat was een nacht! De krankzinnige werd, om de goedkoopheid, in geen gesticht besteed, maar levenslang opgesloten thuis op het voutje. Hij huilde sommige avonden dat het vervaarlijk galmde over de akkers. Doch, niet zóó wanordelijk blieven zijne verstandvermogens ontschikt; zijne houding werd rustiger en min bedreigend voor die hem omringden; de bewaking meteen minder oplettend en volstandig. Zoo ver kwam het, dat men hem op de hoeve vrij liet omwandelen en onbeduidende bezigheden verrichten, bij lichten dage. Van de duisternis was hij kinderachtig bang geworden. Eenen vooravond van December, dat het reeds donker werd, was oom Nelis nog niet, als meestentijds, terug in huis. Op den boomgaard zag men hem ook nergens, noch bij de staldeuren, noch aan het zwingelkot, waartegen hij somwijlen werkeloos, gelijk een herstellende zieke, het | |
[pagina 49]
| |
werk van anderen, dom nakijkende, te leunen stond. De jongste broeder was daareven, in de laatste schemering, als naar gewoonte, snijlingen gaan maken op den dorschvloer, en had ze, met haver dooreengeroerd, het paard in de krib voorgegoten. Intusschen verdikte de duisternis in de winkelsGa naar voetnoot(1). Hij zou nu, vóór zijn eigen avondmaal, langs het beschot naar de schelf klimmen, om eenen armvol hooi te werpen op de ruif. Lijk eene kat, wist hij den weg in de schuur, bij nachte zoo goed als bij dage. Doch, omhoog kruipend nevens den korentas, wat voelt hij daar zoo houtachtig hard tegen zijnen rug aanknotsen? Haastig tast hij in den donkere rond... Geen snaak toch zeker, die hem de poets wilde spelen, hem bang te maken?... Een vlegel misschien, die niet op zijne plaats hing... Wacht eens; neen... eenen holleblok raken zijn dwalende vingers.... twee! Ha! 't Zijn die geborstene van broer Nelis, met de blikken bandjes er om... Daar valt er één rammelend af tegen den delen wand, dat het weerbonst in zijn kloppende borst... God! een voet... een menschen | |
[pagina 50]
| |
voet! 't Bovenlijf achterover slaande, spert hij de oogen. Genoeg! Een lichaam is 't, - misschien levend nog, - dat, in spookachtige omtrekken, zwarter op den zwarten achtergrond, daar slingert aan een' dwarsbalk! ‘Laten hangen tot dat de Wet komt?’ zon hij een' stond. ‘Niemendal!’ Het mes uit den zak gegrepen, de linker hand gesteund aan een stijl, met éénen sprong, één snede het strop dóór, boven 't hoofd; en een zielloos blok neerploffend in het vlokkig stroo, dat liep in een ommezien af. Dan, vliegens het hof op om licht en hulp en, eer iemand hem vragen kon: ‘Hebt ge Nelis niet gezien?’ het akelig gejank: ‘In de schuur! In de schuur!’ was alles wat hij kon uitbrengen. Indrukwekkend bootste baas Vliermans bij de vertelling, onder den hollen schoorsteen dezen angstkreet na; en in de leegte der kinderlijke verbeelding bromde nog lange de weerklank van die stem: ‘In de schuur! In de schuur!’ Aldus was oom Nelis, zonder biecht of Heilig Olijsel, naar de eeuwigheid vertrokken. Wat kwaad er toch uit slechte boeken en schriften voortkomen kan? Al wat Constant verhaald werd of wat hij zelf bijwoonde, maakte zijne kindsheid weinig benij- | |
[pagina 51]
| |
denswaard, en hij hield er zijn geheele leven in aard, gelaat en voorkomen eene ingetogenheid uit, die zijne aangeboren driftigheid milderde met vreedzamen ernst. |
|