Een Vlaamsche jongen
(1881)– Wazenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 27]
| |
Op de hoeve.Ja, 't was duur verdiende kost, het schrale brood van het matig huisgezin. Baas Vliermans was de jongste van eenen twintig kinderen! Zijn vader zaliger, een gegoed landsman, was tweemaal getrouwd geweest. Als een appel, ook tamelijk groot, in een en twintig stukjes verdeeld wordt, zijn die stukjes klein. Ook noeste vlijt, spaarzaamheid en eenvoud (eigenlijk te veel eenvoud) van zeden waren daar familiedeugden. Hoe zuinig de maaltijden! 's Morgens, 's halfvoormiddaags en 's halfnamiddaags roggen boterhammen met bleeke koffie, waardoor men de kollebloemen en haantjes kon zien op den bodem van 't kopje. Bier, bijna nooit. 's Noens karnemelkpap met korsten, en aardappels met meelof azijnsous er over; en 's avonds nog eens pap en opgewarmde aardappels, of knollen in het seizoen; en zoo de gansche week. Des Zondaags eens | |
[pagina 28]
| |
tarwebrood en somwijlen wafels; dan weer boekweitkoeken, geweekt in zoete melk, of schriel met smeltende boter bestreken. Vleesch en eieren werden er zelden genuttigd. De eieren werden naar den winkel gedragen, in wisseling voor zeep, zout, suikerij en koffieboonen, voor garen en lint. In de vruchtbare jaren werd er een zwijn geslacht tegen de kermis, bij 't naderen des winters. Dan at men vleeschsop met de bloedverwanten, savoyen en roode kooien, gebraad, worsten, ham, vladen en rijstpap. Ja, alweer pap! Pap speelt een groote rol in de voeding buiten. Onder alle namen en dikten wordt hij opgediend: bloempap en appelpap; slijtpapGa naar voetnoot(1) en bierpap; pap van alle soorten, maar allerminst van de goede. Doch het was geenszins de trek naar uitgelezener spijskaart, die Constant aanporde om het landlijk leven voor een ander te ruilen. En als de hoevenaar zijne schuld maar kon betalen, dan smaakte hem alles gelijk suiker en zeem. | |
[pagina 29]
| |
Het huisraad was evenredig met den disch. Withouten stoelen met biezen mat, potaarden kannen, schotels, pannen, testen en teilen; een wijwatervat van gleiswerk aan den ingang; een groene melkkuip met zwarte banden, op de ‘waterbank’, en eene zwart gerookte schapraai nevens de schouw. Hierin knetterde een open haardvuur van rijshout, ‘brotsen en rolingen’Ga naar voetnoot(1), winter en zomer. In den eenen hoek stond een biksteenen zaanpot te warmen; in den anderen lag er brandstof. ‘Stoven’Ga naar voetnoot(2), waren er toen in de boerenhuizen nog niet voorhanden. Het was daar tevens keuken eet- en woonplaats; 't was daar eigenlijk ‘in huis’. Het was daar, als de kinderen weerkwamen van de school en de pachteres niet onmiddellijk zichtbaar was, dat alles met de kleinen scheen te vragen: ‘Waar is moeder?’ De eene binnenwand, op halve hoogte, was beslagen met een rek, dat vol groote tinnen teljooren stond. Vanonder hingen het koperen zijgvat en het schuimspaan; lantaarn, lamp en | |
[pagina 30]
| |
koffiekan; twee strijkijzers en tinnen stoopen met schelen er op. De metalen teljooren waren pronkstukken uit de nalatenschap van grootvader. Zij werden nooit gebruikt, en pachter Vliermans toonde zijn tinnewerk met zekeren trots. Hij had zoo een spijt als de nood hem dwong het later te verkoopen. Constant was in zijnen schik, als dat alles net was opgeredderd, als de blauwe vloer geschuurd was, 's Zaterdaags morgens, en met versch, krakend stroo bestrooid, als 't geboende koper aan de haaklat glom en alle wanorde week voor ongezochte zindelijkheid. Het slaapgerief bestond uit roggestroo voor onderbed, uit matrassen van haverkaf, uit grof linnen en ‘drollen’Ga naar voetnoot(1) of katoenen dekens. Doch ramp en kommer zelve waren ternauwernood in staat om er de rust op te storen van struische leden, door den arbeid afgesloofd. Weinig voorwerpen van godsvrucht bevonden zich in die woonstede. In de beste kamer alleen stond er een goedkoop kruisbeeld op den schoorsteen te bestuiven. Er was daar, gelijk in andere | |
[pagina 31]
| |
landwoningen, geen ingelijste driehoek te bespeuren, met een stralend oog er in gedrukt en het opschrift God ziet mij; geen stalleken van Bethleëm onder glas; geen Hier vloekt men niet, met het rijmdicht: Neen, dwazen, boozen mensch, 't en wilt niet zyn gehoord;
Want gy met elken vloek Jezus het hart doorboort.
Enz. Er was geen beeld zelfs van Onze-Lieve-Vrouw in huis! Wat nalatigheid! De godsdienst bij velen onzer landzaten is oppervlakkiger en eenvoudiger dan menigeen wel denken zou. Zij nemen er dikwijls niet meer van dan hun belieft. Vrijdenkers zonder het zelf te weten. Zeker zouden zij niet afbreken met de voorouderlijke gewoonte van vóór en na het eten twee Vaderonzen te ‘lezen’ en 's Zondaags eene mis te gaan hooren, - de kortste mogelijk, - dikwerf sammelend van naar 't kerkportaal te spoeden, tot het ophoudt met kleppen; zeker gaan zij te biechte, ook hoe minder hoe liever, meestendeels zonder ijver en ware godsvrucht, ja, tegen dank, met luie traagheid vaak, nauwlijks ééns in het jaar, te Paschen. Voorwaar, weinig plaats heeft kerkvroomheid in den geest der Vlaamsche boeren zelven, al is | |
[pagina 32]
| |
't dat velen toch alles wat niet catholiek is voor ‘slecht’ uitschelden. Dwaze strijdigheid: blinde dweepzucht, eensdeels; anderdeels volslagen onverschilligheid, om niet van losbandigheid te spreken. Denkt gij daar anders over, broeder, laat ons daarom geen kwade vrienden zijn. Pachter Vliermans brak zijn hoofd met al zulke vraagpunten weinig. Hij deed werktuiglijk wat hij van zijne ouders altijd gezien had. Hij noemde dat ‘zijne plichten’. Nieuwigheden bovenal bevielen hem niet. Hij bleef buiten de kersversche broederschappen, die op de gemeente allengskens ontstonden. Hij was in het St.-Franciscusgilde niet eens. Nooit had hij Stoepe of Scherpenheuvel bezocht; nooit had hij zelfs aan een paternoster ‘gelezen’. Eene eeuwgewoonte, waar geen mensch tegen opkwam, bestond hierin dat de aanzienlijke overledenen, die met den hoogsten dienst gelijkt werden, aan het beenderhuis werden begraven, onder de spitszuilige ceders. Verroest in de vooroordeelen van den ouden trant, achtte de man evenmin onredelijk dat het kerkhof in gewijde en ongewijde aarde was afgebakend. In deze laatste werd onlangs een verhangene gedolven, alsook een vreemde liereman, die zich op de | |
[pagina 33]
| |
kermis dood gedronken had aan jenever. De kisten mochten langs het hek niet binnen. Zij werden bij donkeren avond over den muur geschoven, als bakken met kreng. Maar toen pachter Vliermans vernam dat er nu op de gewijde aarde zelf, waar eertijds alle geloovigen, ten minste, zonder onderscheid, achter malkaar werden bijgezet; als hij hoorde dat van dien heiligen grond zelf een perceel was afgeheind, waar gééne lijken aanvaard werden dan mits opslag van vijf frank boven de kosten der tweede klas, lachte hij, hoofdschuddend: ‘Ze worden óók trekachtig, de paasters’Ga naar voetnoot(1). Hij had evenzoo nooit méér geweten dan ééne Offerande op eene uitvaart. En nu had hij eene rouwplechtigheid bijgewoond voor de ziel van een rijk man, waar het anders toeging. De officiant kwam, tot afwisseling zeker van de lange getijden, driemaal achter de communiebank staan, met zijne kelkschijf en het gevouwen doeksken in de handen, en de missendieners aan den offerschotel naast hem. Dat was buiten ieders verwachting. De aanwezigen waagden een schelen lonk van raadpleging eventjes tot malkander; doch de meesten, bijzonderlijk de leden | |
[pagina 34]
| |
der familie, durfden niet nalaten den tweeden of zelfs niet den derden oproep te beantwoorden. Vliermans kon het niet verzwijgen dat boerke Verpeteren, - een der voornaamsten, - den eersten keer, om zijne eere te kavelen, een zilverstuk in de schaal had laten klinken; maar het de volgende keeren bij de gelijkheid van kleur gelaten had: het was maar nikkel meer, dat hem het Pax tecum waard was. Denkelijk zal de drievoudige Offerande niet aarden in onze zeden; het is waarschijnlijk maar een buitengewoon kansje, dat enkele malen beproefd wordt op zeer verachterde dorpen, zooals Moerdam was. Neen, Vliermans kon er zelf niet van zwijgen, hoe boerke Verpeteren beet genomen werd. ‘'t Was toch wat al te kras’, vond hij, toegevend. Maar de kleine Constant raapte dat alles op en vergat zulke kluchtjes niet zoo gauw, als men zou meenen. De vader stapte daar licht over heen, om zich hoofdzakelijk met zijne boerderij te bemoeien. De zoon, van zijnen kant, vond duizendmaal meer prettigheid onder den blauwen hemel dan op eenen bidstoel, liever joelend in 't midden van den weligen plantengroei, die de hofstede omkranste en het veld overdekte met blâren en bloemen. | |
[pagina 35]
| |
De heele zuidgevel van hun huis was met eenen druivelaar bekleed, die het zoldervenster toegroeide met zijne ranken, en onder de strooien ‘heuze’Ga naar voetnoot(1), waar de zwaluwen wonen, voortslingerde, als een levende kroonlijst, tot over het pomphout. Verder verborgen zich de ruwe baksteenen achter waaiervormige morellenboomtjes, en onder den opgeleiden abrikozelaar in de noenzon. Korenhalmen, mos en donderbladeren sproten uit op het dak van de schuur. Langs de hulsthagen rondom prijkte er een reeks kriekelaren met bloedroode bessen. Boven de fruitboomen van den ‘bogaard’ verhief een sparre haar kuif, krielend van musschennesten, zoo hoog, dat men op eene mijl afstand de hoeve van Vliermans herkende. Constant's lievelingsplek was in den ‘lochiting’Ga naar voetnoot(2). Hij zocht er de vertrouwlijke stilte, bijwijlen zoo noodig aan droomende zielen. Hij deed het hekje achter zich toe. Hij had er onder 't zomerhuis eene bank opgeslagen, waar hij ging zitten lezen, een baldakijn van wijngaardloof | |
[pagina 36]
| |
over zijn hoofd en de Spaansche hazelaren achteraan. Daar lag een kruiswegel, met altijd groene buxus er langs, en geurige tijmmoesplantjes en struiken met stekel- en aalbeziën beladen. Daar stond rozemarijn en vingerhoedskruid half verwilderd ondereen. De pachteres had geenen tijd om den tuin te verzorgen. De dienstmeid moest mee naar het veld, vanzoo gauw de schotels waren gewasschen; en het eene der twee meisjes, dat groot genoeg werd om hare moeder wat behulpzaam te zijn, was kreupel van kindsbeen af. Het liad eene slapheid op de zenuwen, zei de dokter, en het moest maar traan drinken. Het kon niet buiten komen, zonder gedragen te worden, en kroop toen, onvermogend als een zuigeling, in het gras van den boomgaard. In den meest veiligen hoek der hofstede, onder den ouden kastanjeboom, school de zwarte broodoven Alle veertien dagen, 's morgens, als 't nog donker was, werd die gestookt met ‘lemen’Ga naar voetnoot(1) en lange elzen kodden. De gloed flakkerde ver in de duisternis en wierp vale glansen op houtmijt en graanoppers. Er stoven myriaden vonken op, als de assche werd uitgerakeld. | |
[pagina 37]
| |
Constant was daar gaarne bij, terwijl de vader den gezengden lementas tot lichterlaaie vlam openpookte. ‘En doe' nooit géé' koâd’, waarschuwde Vliermans zijn luisterende kinderen; ‘want d'helle is nog schrommelekker a's 't vier van den oven’. Hij gebruikte dan een vervaarlijke vergelijking, om een denkbeeld van de eeuwigheid zulker straffe te geven. ‘De zolderbalk in huis is dikke, n'e' woâr? Hê wel, veronderstelt dat hij rechte stoât en zóó hóóg is a's ons sparre; neemt doârbij dat er alle duzend joâr e' klei' veugelken op kom' zitten. A's da' veugelken azóó honderd duzend balken zal versleten hên, tan en zal d' ééuwigheid nog moâr baginnen; peis' “ne” kéér’. Goede, goede God! De jongen dorst het niet berekenen. 't Was verpletterend voor zijne denkkracht. ‘Tjef’ Bekaarts, de beenhouwer, die een ronde kerel was en hoegenaamd voor geenen geus te boek stond, vreesde niet soms in eene herberg, voor al wie het hooren wilde, stoute gedachten uit te brengen; en ook over de hel, onder andere, koutte hij geheel anders dan de vuurmaker aan den zinnebeeldigen oven: | |
[pagina 38]
| |
‘Ik hè veel verdriet va' mijne' zeune’, bekende hij, ‘hij is leuzig en hij drinkt hem zat. Indien dat hij mij alûsGa naar voetnoot(1) dierf misdoene, dat hij mij tzelfs wilde vermóórden, 'k en zou nog nie' keune' zien dat hij zijn hand 'en half uurken in 'en vlamme most haënGa naar voetnoot(2). En ik en bê moâr 'ne mensch, en God is God’. Hij flapte er luidop uit wat menigeen in stilte dacht. Het maakte op Constant meer uitwerksel dan al de holle paters-preeken der noveen, over de eeuwige verdoemenis. ‘Dien Bekoârs is 'en oârdig man’, schuddebolden de toehoorders geniepig. Zoo keurden zij goed noch af, uitwendig toch niet. Zulke ‘aardige’ mannen waren er meer. Hoe dikwijls klonk in Constant's ooren de spreuk niet van het loos geboerte: Van kerk of kluis
Komt er weinig in huis,
Van Vespers en Lof
En komt er niets op 't hof!
Op de Kruisdagen ging de ommegang rond in de dreven, met wapperende vendels, en de ophicleïde met zwaar geronk begeleidde de litanie, | |
[pagina 39]
| |
die de koster zong, terwijl de pastoor zijnen brevier las: ‘Ut fructus terrae dare et conservare dignèris = Dat gij u gewaardiget de vruchten der aarde te geven en te bewaren’. En de grafdelver met de akolyten bulkte tegen, in 't Latijn altoos: ‘U bidden wij, hoor ons = Te rogamus, audi nos’. Toen volgden weinig landlieden den witgerokten stoet. Het was nochtans in de week, den Maandag, Dinsdag en Woensdag vóór Ons-Heerhemelvaart. Daar moest niet gespit of gemest worden, 't is waar; maar de patatten kregen toch de plaag, bij processievolgers en Rozekransbroeders, zoowel als bij de anderen. Naart Gijzens op zijnen akker, keerde zich om, als hij 't gezang hoorde afkomen, leunde op zijnen riek en, bedenklijk schokschouderend, grinnikte hij oneerbiedig genoeg: ‘Leest en bidt gulderGa naar voetnoot(1) moâr, boerkes, a's ge géé' voedsel en legt op ulderGa naar voetnoot(2) land! Onz' Héére mé' “ne' goeie' messingGa naar voetnoot(3) komme” wel overéén!’ | |
[pagina 40]
| |
Dat was zijne leelijk ondeugende vertolking der aloude leus: ‘Help u zelf en God zal u helpen’.
De vertellingen van pachter Vliermans vóór den geeuwenden oven of aan den roetigen haard bij winteravond, waren niet rijk in verscheidenheid; zij vergoedden dat gebrek door de honderdvoudige herhaling en de schriklijkheid van 't verhaal. Hoe dikwijls liep het ‘dóó-manneken’ niet over Constant 's lijf, als Vliermans de lotgevallen herinnerde van Bert Ringhout, tijdens de krijgstochten van Napoleon! Ringhout was een oude buurman van over de Schaapstraat, die in Rusland mee geweest was met de Franschen en, onder andere wapenfeiten, den doortocht der Beresina had bijgewoond. Die rivier werd vergeleken bij de Moervaart aan het Veer, en de weg, die daarheen glooide, bij de veerdreef, door het kanaal afgesneden. Ziet gij het leger naar den stroom afzakken, als eenmaal Egypte 's machten in de Roode Zee? Ziet gij ze voortspoeden in dichte drommen ‘zóóveel a's da' de stroâte moâr zwelgen en kost’? Ziet gij den eersten rang, - banger voor killig verdrinken dan voor het sneuvelen | |
[pagina 41]
| |
onder een bataljonsvuur, - noodlottig den vloed inschrijden en naar de diepte gedouwd door de tweede rij; en deze weer door den derden rang vooruitgedrongen, en zoo verder ieder gelid door de volgende aangesloten en over malkander gestuwd, totdat de achteraan marcheerende bende op de lijken der verdronkenen het water kon overtrekken? Ringhout had het geluk gehad zich te kunnen vastklampen aan den staart van een zwemmend paard en was er zoo aan den overkant uitgesleept! ‘Den oorlog, jonge's, God bawoârt er ons af!’ Dan weer liep het gesprek over ‘Oeschoârt’, den weerwolf, die in den donkere de wijken afdraafde; en over de tooveres, die 't kwaad op de hoeven bracht, als zij des nachts de hekken open vond en dat er geen paaschnagel onder den ingang lag. Doch, in het gezelschap was er somtijds alreede meer dan één twijfelaar, die beweerde dat er géén spoken zijn of weerwolven en warende geesten, geene die elders verschijnen dan in de droomen van onnoozele menschen. |
|