Een Vlaamsche jongen
(1881)– Wazenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 18]
| |
In het veld.De hofstede van pachter Vliermans was ‘gestaan en gelegen’ (zooals de plakbrieven melden) op het uiteinde van eene afgezonderde wijk; en daarachter lagen akkers en dreven, beemden en bosschen, zoover het gezicht maar dragen kon. Daar strekte zich het woudachtig ‘Leen’ uit, met zijn bemoste eikenlanen, zijn hoogstammige beuken en zijn ‘Donkeren put’, waar, volgens de overlevering, in den ouden tijd een baron met koets en paarden in verzonken was. De kinderen naderden dien afgrond met schrik. Men zei dat het daar spookte: dat er witte katten en witte konijnen 's nachts rondliepen. Doch niemand had het ooit gezien. Constant hield weinig van te gaan spelen op de gekasseide straten tusschen de burgershuizen aan de kerk, toen het rustdag was. Er ontbraken | |
[pagina 19]
| |
hem centen in de tasch om oblieën te draaien, in 't rood of in 't blauw, driemaal voor een halven kluitGa naar voetnoot(1), of in 't omgekeerde deksel van de macaronkas te dobbelen, onder de negen of boven de twaalf, voor een vel oblieën of niets. Dat konden de kinderen van den koster. Hij zag ze daarenboven stuiver op stuiver verteren aan suikerbollen bij den bakker en andere snoeperij. Neen, 't was in de dichtbebouwde kom van zijn dorp niet dat het hart hem openging. Ver van winkels en kramen was de ongelijkheid van arm en rijk min gevoelig, in de koelte die waait voor eenieder, onder het lommer dat allen toebehoort, bij 't gevleugeld concert, waar elk eene eerste plaats heeft; in den blijden zonneschijn, die zijn goud strooit, zoowel op de verlakte klep van een schapersklak als op eenen diadeem van robijnen. Na de Zondagschool hupte hij, met eenige buurjongens, de velden in. Zij waadden en plonsten met hoog opgesloofde broek in de stroomende beek aan den ginstheuvel, of zochten vogelnesten in het ‘Besloten bosch’. Zij moesten er in springen met eene lange polsroede, want de ingang was wijd en steil afgedolven. | |
[pagina 20]
| |
O! alle soort van hout en planten stond er zoo overmatig, zoo weelderig en verward in te bloeien en te tieren: de vlietkant vol biezen, de ‘Dieperik’ omgroeid van lisch en riet; en waterleliën en bliekgespartel op de kristalklare vijvers. Dikwijls ook trok hij alleen over den dijk, en vroeg aan den boschwachter of hij mocht gaan varen met zijne beunschuit op de ‘Kromme meerschgracht’, die zoo breed was en zoo helder, en die zoo stil, onder een somber gewelf van zwierige heesters en hooge olmen, uit de vlakke weide 't bosch in liep. Hij schoof met de boot over 't waterkruid der meest verlatene venen, en werkte zich door de lansvormige bladen van dicht opschietende ‘duil’Ga naar voetnoot(1) en kalmus, door kroos en kers aan de schorren. Zoo kon hij de vlottende woning bereiken der kievit, tusschen de plompen, en 't kunstig nestje, dat de karekiet vasthangt aan de rietstalen over den plas. Laat den wind waaien en de ranke zuiltjes doen wiegelen in dartel gestoei, de vogel blijft gerust voor zijnen brozen eierschat; want diep heeft hij het nest | |
[pagina 21]
| |
gevlochten en donzig gevoederd. Dat de snoek, in 't schichtig zwemmen, aanbotse tegen de grondvest, dat het schuren van den vloed het beweegbaar hutteken schudde; geen nood. De bruine zaadpluim wappert er immer boven, als een feestmei. De snedige bouwmeester schettert zijn snaterend kerre-kerre-kiet, al ‘bijzend’Ga naar voetnoot(1) op eene buigende bieze, en spiegelt zich zegevierend in het gestilde water daaronder. Het was niet om 't genot van blauwe braambeien of wilde aardbeziën te plukken, noch om de eieren te moven van lijster en tortelduif, dat Constant zoo graag in het eenzame landschap verwijlde. Hij liet de nesten liefst ongedeerd. Eens, op eenen Zondag-voornoen, had hij, onverhoeds, eene broeiende grasmusch verjaagd, terwijl hij dwaalde door 't krakende kreupelhout; en het arm wijfje vloog zoo bang krijtend rond. Het sloeg, als verblind, met zijn klapperende vlerkjes tegen de twijgen, nog zijpelend van den nachtregen. Hij verbeeldde zich, zonderling genoeg, - dat er tranen drupten van 't weenende loover. Sedertdien vooral nam hij alle weerlooze dieren onder zijne bescherming. Hij wist eenen nachtegaal wonen met vier | |
[pagina 22]
| |
eieren in het ‘Stekbosch’. Mientje Pakkaart, - een snaak, die niet alleen de eitjes, maar zelfs de vederlooze jongskens niet aan hun moêrken kon laten, - schreeuwde hem toe, eenen Zaterdag-namiddag, dat het geene school was: ‘Goâ-de mee? 'k Goâ in de' Stekbosch veugels zoeken’. Constant, voor den beminden vogel bezorgd, antwoordde alras: ‘Doâr en is zeker nie' veel n'e' méér te vinden in de Stekbosch. 'k Hê der ik te meîrgend almoâl de singelsGa naar voetnoot(1) in afgelóópen’. Het was wel niet de volstrekte waarheid. Hij was enkel eens gaan piepen of de nachtegaal niet nog een eiken had bijgelegd. Het leugentje belett'e Pakkaart niet alstoen naar den ‘Stakaart’ te snellen, een ander bosch, waar hij hoopte de eerste te zullen zijn. Aldus bleef evenwel de begunstigde nachtegaal in het Stekbosch veilig. 't Was altijd zooveel gewonnen. Voorwaar, het was niet alleen om het ovendekkertje te vinden in zijn pluimig beddeken, met zijne vele witte, rood gespikkelde eitjes; of het takkerig nest van den wouter in de sparren; | |
[pagina 23]
| |
niet alleen om de bruine hazelnoten af te trekken in 't Leen, of de hoekige beuknootjes te rapen onder de droge blâren, als het nazomer werd. Er was iets anders in 't geheimzinnig woud, dat er hem heen troonde, dat er hem aangreep en weerhield. Het was misschien de ontzaglijke stilte van het zwijgend gewas, die hem de klopping liet hooren van zijn hart onder 't bombazijnen vestje; of bijwijlen 't bekoorlijk geruisch, dat de zefir deed opgaan uit de zingende struweelen. Hij was nog zoo jong. Hij gaf zich daar geene reden van. Die aandrift reeds tot samen zijn met de natuur, die verbroedering met bloemen en vogels, die mindere uitspatting, die afgetrokkenheid maakten hem echter niet tot een kleinen wijsneus, een verstand vóór de jaren, eenen feniks. Neen: hij gedroeg zich als een gezellige maat, die in al de kinderspelen deelde. Hij danste in de ronde door den rook van het St.-Pietersvuur, tierend met den hoop mede: Staukvier,
Mauk vier,
Ste-Pieter is hier
Ma zijnen blóóten eîrme,
Al om zijn handjes te weîrmen.
Hij was de laatste niet om te toppen, te mar- | |
[pagina 24]
| |
melen, te ‘stuiken’, te ‘druppen’. Hij liet zich niet zoeken, als 't er op aankwam om ‘blinde koe’ te spelen of ‘pieperken-duik’, om ‘kutterken’ te loopen, meetje te schieten, ‘eurdjen te stekken’ en ‘kalleken’ te slaan. Niet langer dan eenige boogscheuten was de doorsnede van zijn heelal, waarvan de vaderlijke hoeve 't middenpunt uitmaakte. Daarin bewoog hij zich als het geitje binnen den kring, door de lengte van het koordje beperkt, waarmee 't gebonden is aan den staak op het grasplein. Ja, wel was de omvang van zijnen gezichteinder smal, maar des te breeder breidde zich het onomschreven land uit zijner snuggere gissingen daarbuiten. Eer hij ooit eens de grenzen van zijn dorp had overschreden, scheen hem elke verte eene wonderstreek. Waar hij, boven de verwijderde ‘gauwgrooten’Ga naar voetnoot(1), den roodgewiekten molen zag draaien in 't nevelig verschiet, dacht hij eene nieuwe wereld te raden, die niets gemeens had met die der aardrijkskunde, welke hij reeds begon te leeren; eene wereld, die niets dan hemelsche schoonheid voor zijne nuchtere verlangens be- | |
[pagina 25]
| |
vatt'e. En boven dien alles overwelvenden lazuren luchtkoepel dan, hoe zou het daar wel zijn? Wanneer zijn vader hem de eerste maal meevoerde bij de familie in den polder, bezijden de groote kreken, - overblijfsels van de oude zee - ; of naar de Bergsche kermis bij tante Marianne, langs de fulpzachte zandwegen, door de suizige sparrenbosschen, over het hobbelig heideveld, dat hij nooit gezien had, hoe nieuwsgierig keek hij boven het achterberd rond in de zonnige landouwen! O! het kind, het arglooze schepsel, de ongeschonden telg, opschietende nevens den moederstam, het vereenzelvigt zich zoo onbewust met de omringende natuur. Het voelt dat algemeene leven, dat hem geen wanverband nog merken laat tusschen de verschillende wezens. Voor hem is de mensch nog zoo eenvoudig waar, zoo oprecht en zoo goed als al wat er groeit en groent, wat er rust en ritselt rondom; zoo trouw als de klissende hopperank, die hare geelachtige toppen slingert over zijn blooten kop; zoo rein als de sneeuwwitte windeklok in het ongebaande schaarhout. O, welzalig, die lang aldus een kind mag blijven! Gelukkige jaren! als men nog niet vermoeden kan dat de mensch, - dit verheven wezen in de | |
[pagina 26]
| |
schepping, - bij zooveel edels en fraais er ook zooveel storing en bederf in brengt. Akkers en velden, de eigendom dikwijls van hebzuchtige schacheraars, die geene andere waarde zien dan tocht en winst in het welig geboomte; niets pogen te trekken dan geld uit de geurende groeze, en den lommerigen schuilhoek der eenzaamheid ontwijden met gierig gecijfer alleen! De schoone, moederlijke aarde wordt uitgeschud en afgeplunderd, en haar voedende boezem stukgereten in de wedijverige graagte van hare menschelijke kinderen, nooit verzadigd. Ach! arm Stekbosch, onvergetelijk Leen, wat heeft heiligschendende winzucht met u gedaan? Constant werd langzamerhand wat ouder en begon te begrijpen waarom het onbesnoeide ‘Roosbosch’, aan de ‘Oude vaart’, aantreklijker was dan de naburige ‘Kerken-akker’ en dan de lange, effene, vierhoekige ‘Wischkavel’. Deze werden immers besproeid met het tappelend zweet zijns vaders, dat zoo karig vergolden werd. Zulks te bepeinzen stemde hem weemoedig. Het scheen hem toe, alsof er iets treurigs murmelde in de golving van kemp en koren, en iets aanstootelijks uit het goudgele rapenbloeisel in de oogen sprong. |
|