Een Vlaamsche jongen
(1881)– Wazenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 8]
| |
Geen boer blijven.Van den eenen kant, in de kerk, het autaartafereel, St.-Sebastiaan verbeeldende, met een engelken, dat hem eenen schicht uit de gekwetste zijde trekt; van den anderen kant, de statige muziek van het orgel of de pianoklank in het huis van den koster, gaven hem eene onbepaalde begeerte in om toonkunstenaar of schilder te worden, of iets dergelijks. O, muziek! In den boedel van grootvader zaliger, was eene bukshouten zijfluit, met éénen sleutel, overgebleven. Daar had zich de kleine liefhebber meester van gemaakt en bracht het er zoo ver op, na eindeloos vingerreppen over de hollekens, dat hij er het gekende dansdeuntje: Meiske, wil-de gij met mij verkeeren?
Ik zal u de polka leeren.
grifweg mee kon kapot blazen. De hooge tonen piepten schril en de halve ontbraken grooten- | |
[pagina 9]
| |
deels, zoodat hij met het gebrekkig speeltuig niet voort kon. Och! had hij maar de kans gezien, vandaag of morgen eigenaar te kunnen worden van zoo een ebbenhouten fluitje, met zeven zilveren sleuteltjes eraan, gelijk de onderwijzer in de Harmonie er een bespeelde! Maar schilderen dan? Hij hoorde zijne moeder meermalen spreken van eenen koeier, die bij haar vader gediend had, die verfdoosjes en borsteltjes kocht van zijn speelgeld en huisschildersbaas geworden was! Deze woonde nu, als een deftig burger, bij de kerk in het schoonste huis van haar dorp, roemde zij. Zijne vensterluiken waren van vier verschillende kleuren en de deurposten sprongen in 't oog, als eene staalkaart van al de tinten uit zijnen winkel, van vuurrood af tot het levendigst oranje! De regenboog kon het er niet bij halen. Op den gevel dier woning was een perspectief aangebracht van marmerzuilen, met eene groote springfontein en liggende hazewinden. Het scheen Constant halvelings dat er in dien ‘blaai’Ga naar voetnoot(1) iets was, dat misstond. Maar hoe aangrijpend, in de kerk, zag er die | |
[pagina 10]
| |
St.-Sebastiaan toch uit, vóór 't gestoelte van het schuttersgilde! En die St.-Jan-Baptista, aan de doopvont, met zijnen geplooiden rechterarm, die uit de schilderij scheen te steken, en die open handpalm, waar het water afdrupt op Christus' hoofd, terwijl dezes voeten zichtbaar zijn in het doorschijnende wed van de Jordaan! Hoe treffend Magdalena, het kruis omhelzend, en de weenende vrouwen, die de vijf bloedige wonden wasschen! Tot aan de bloemen toe op het schild van de hangklok, thuis in de keuken, wat rijk en zuiver koloriet! Constant had ook alreeds eenigen tijd gezocht na te griffelen wat hij rond hem heen zag, paarden en koeien geklad, het beurtschip op de Moervaart, ingebeelde driemasters en torens, zoo hoog! Mie de voddengaarster van Lokeren, op hare ronde, stond er met groote oogen op te zien. De onderpastoor zelf was al eens naar die proeven komen kijken. Hoe dikwijls, toen hij naar school ging, hief zich de teekenaar op de teenen voor de tralies, waarachter de tafereeltjes hingen, in de veertien kapelletjes van den kruisweg langs de straat! Het werd hoog tijd dien ouden kruisweg wat te doen opfrisschen. De beeldgroepen waren ter- | |
[pagina 11]
| |
nauwernood nog herkenbaar. Zoodanig was de kleur verschoten. De kerkfabriek zou dat werk toevertrouwen aan eenen meubelschilder van de naaste stad. Die moest wel een knappe penseeler zijn. Wat sprekende uithangborden had hij gemaald, vol glazen bier en flesschen! Wat aardigen bloempot in de schouwnis der gelagkamer van Het vliegende paard! Hoe geestig had hij op den toog Kôtje den mulder afgebeeld, met zijn meelwit pak aan en zijn gestreepte tipmuts, op één been, en met het andere schoppend naar zijnen ezel! Nooit vergeten dag, op welken eens de onderpastoor, in gezelschap van dien wonderkunstenaar, ten huize van Constant instapte en daar voetstoots geschikt werd dat deze les nemen zou bij den schilder! Daar werd fluks mee aangevangen. De leerjongen ging modellen halen te diens huize; hij moest die maar namaken, zonder eenigen regel, zonder grondbeginselen, en dan het konterfeitsel gaan toonen aan zijnen meester. Vader Vliermans zou daarvoor voldoen met eenen ‘kluts’Ga naar voetnoot(1) aardappelen, van tijd tot tijd, in ruiling. Door weer en wind reisde de kleine naar de | |
[pagina 12]
| |
stad, overladen somtijds met eene groote lijst, waar een landzicht of een vreemde kop in stond. Men zag hem wekelijks langs den steenweg loeven, in de winterbuien, of verderop afwaaien van den veldwegel en met moeite schrijden over de glibberige vlonders aan de Durme. Als Wannus van het Leen, op zijne krukken, hem tegenkwam, met een kartonnen omslag of een overdekt kader onder de armen, placht hij te zeggen: ‘G' en zil' gij doârmee toch nooit géén wééren in ou hande' krijge', Stant’. Geen weeren krijgen, geen lastig handwerk te verrichten hebben, scheen voor velen dier landarbeiders het opperste geluk. Wat er van zijn moge, baas Vliermans, die van het schilderstalent van zijnen zoon hooge verwachtingen koesterde, liet niet graag eene gelegenheid voorbij gaan, zonder de teékeningen van zijnen schilder allenthálve voor den dag te halen. Hij deed ze hem eens meedragen, toen ze beiden naar Axel gingen, bij zijne tante. In het voorbijgaan, te Moortvelde kwamen de schetsen te voorschijn bij den secretaris, die eenen pacht van hen moest ontvangen; en als de kommiezenGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 13]
| |
van achter den polderdijk, aan de Hollandsche grens, op het verdacht pakket afkwamen, werd hun de heele bundel, van het eerste tot het laatste stuk, met de grootste bereidwilligheid opengeleid. De ‘g'employëerden’Ga naar voetnoot(1) zouden zich met minder tevreden hebben gehouden. Jan oom, bij wijze van aanmoediging, had zijnen neef de bestelling eener prent gedaan, om ze boven zijn schouwbord te hangen. Constant had niets beters na te maken gevonden dan eene Hemelvaart, eene van die marktplaten van tien centiemen, met waterverf bewreven, en in eene klatergouden lijst gevat. Het was verschrikkelijk geslaagd. Hij vroeg en kreeg er zeven en dertig centen voor en eenigen lof over de vele kleuren bovendien. Wat bijval! Doch het meesterstuk bleek Jan oom zeker te kostbaar, om het aan den rook van den schoorsteen te laten blootstellen; het bleef zorgzaam aan aller oogen verborgen. Constant zag ook weldra voor het eerst in dat het aldus best was. Dat leeren draaide zoo maar op ééne pin, week aan week, maand aan maand: nakrabben, nakrabben maar, dat er het einde aan verloren | |
[pagina 14]
| |
was. Bij geen mensch rondom hem kwam de gedachte op, dat er in het stadje zelf, waar hij zoogezegd les nam, eene teekenschool bestond, in welke de knaap een methodisch kunstonderricht zou kunnen ontvangen. De meubelschilder althans gaf daar niet den minsten wenk toe. Hij was ook wel boven 't ‘klakpotten’Ga naar voetnoot(1) geraakt, zonder naar de academie te gaan. Gelukkiglijk viel het Constant zelf in dat zulke opleiding hem nauwelijks hooger kon brengen, dan tot de betrekking van kladschildersgast. Zijn afkeer van dergelijke knoeierij wies bij den dag aan en bereikte zijn toppunt op korten tijd. Hij brak dat eentonig heen en weer loopen, - het leven eener schietspoel, - eensklaps af. Bij het kopiëeren van een winterstuk, liet hij, van onlust moe, het potlood, onder eenen zwart gediepten duiker, in den vervrozen watergang steken. De teekening bleef onafgewerkt. Zijne misbakken aanstalten, ten einde muzikant of schilder te worden, onderbleven teenemaal. Hij had het besef, dat hem zijnen rechten weg nog niet gewezen was. Men liet hem tasten in de duisternis alleen. Maar eene geheime inspraak zei hem toch immer dat er ergens ver eene | |
[pagina 15]
| |
baak lichtte, die hem in de goede richting brengen zou. Ondertusschen leerde hij in de boeken wat hij kon. Het zou toch wel tot iets dienen. ‘W' en zille' van onze' Constant va' z' leven “nie' veel profijt henneGa naar voetnoot(1)”, bemerkte zijn vader; hij is zóó téér a's e' meisken, en hij en weîrkt nie' geîren’. Al wat geen lichaamlijk werken was, gij ziet het weer, telde voor géén werken bij de buitenlieden. ‘Ge zilt er moete' “ne' pennelekker va” mauken’, snapte de gebuurvrouw. Hij was een der beste leerlingen van meester Grambaart, en kreeg ‘santjes’, met randen als kantwerk uitgeslagen, van den onderpastoor 's Zondaags in de Leering. Hij was de primus geweest in het onderricht voor de eerste communie. Hij kon de lessen met uitleggingen van buiten, den dobbelen Mechelschen Catechismus! Zijne lezingen bleven ook binnen den cataloog der godsdienstige boeken, zooals: den Catholieken paedagoog, dien hij daareven meenam bij de koeien; het Oud ende nieuw Testament (zorgvuldig herzien en merkelijk verminderd), | |
[pagina 16]
| |
den Weg des hemels en den Godvruchtigen hovenier. Dit alles had in een soort van kribbe gehangen thuis aan den wand, totdat kozijn Seven, een timmerman, dien ruigen bak verving door een toestel van zes plankjes bijeengenageld, onder de min of meer gelukte gedaante van een bibliotheek. Daarin verzamelde onze bibliomaan al wat maar het uitzicht had van een boek, geheel of in stukken, en zijne moeder naaide er een gebloemd gordijntje voor, uit een afgedragene jurk, tegen het stof. Buiten die kast van wetenschap zag de weetgierige niets dan de ongelezen bladen van het boek der natuur rondom hem, en vernam niets dan de kiemende aandoeningen van zijn kinderlijk gemoed. Maar die groeiden allengskens en dat was genoeg. Hij was het niet alleen die geene andere boeken kende dan godvruchtige. Zoo onwetend was, over 't algemeen, het volk op zijn dorp, dat er de meening beerschte dat alle boeken zoogenaamde ‘goede’ boeken waren; dat er geene andere konden bestaan, in de gemeente althans; en dat lezen niets dan bidden beteekent. Bij voorbeeld: ‘Voor onze ouders lezen, voor de geloovige zielen lezen, voor de zondaars | |
[pagina 17]
| |
lezen’ en dergelijke zijn daar de gewone uitdrukkingen, in plaats van ‘.....bidden’. Bijzooverre dat er het werkwoord bidden bijna nooit gebezigd wordt. Wederkeerig is bidden wezenlijk meestendeels ook niets dan het lezen, het opzeggen, nazeggen van formulen voor Jan en alleman. In meer gevorderde jaren, als Constant wat slimmer was geworden, wandelde hij eens langs eenen veld wegel, al lezend in een voluum der prachtige Ideën van den zoo onkerkschen Multatuli. Hij werd in zijne aandacht gestoord door een uitjouwend schaterlachen op een nabijliggend broekland: hij hoorde eene nijdige boerin, die hem nog voor eenen pilaarbijter hield, tot een daglooner blaten: ‘Van dees joâr zal onzen oestGa naar voetnoot(1) zeker gezegend zijn; zie “ne' kéér hoe dat hij baleze”Ga naar voetnoot(2) wordt’. Een kwezel, die den zot houdt met de vermeende bidziekte van haren evennaaste! Welke vrome ziel! Maar wat zou het dan geweest zijn, had ze kunnen raden in wat slecht boek hij daar, zoo rustig drentelend, bladeren dorst, alsof het een Leven van den Heiligen Jozef geweest ware! |
|