Een Vlaamsche jongen
(1881)– Wazenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
De koewachter.Dijken en dammen, ‘tragel’Ga naar voetnoot(1) en ‘driesch’Ga naar voetnoot(2) lagen daar nat van dauw. Gras en granen, zurkel en weegbree, met den doorschijnenden nachtwasem overademd, vormden gelijk een dicht gestoffeerd weefsel van bleekgroene zijde; en die wijd opengespreide lentetooi van duizenden gewassen, met perels bedruppeld, sprankelde, - als godinnekleed der Natuur, - | |
[pagina 2]
| |
in een goudbad van licht. De leeuwrik voerde, klimmend en klimmend, zijn trillenden alleenzang lijnrecht boven het tarweland. De eendenkoppels vlogen weg uit den smoor, die optrok boven de naburige moerassen. 't Was op het uur, zoo koel en frisch, als de lage zomerzon aan de oosterkimme met lauwe stralen van achter het naaste esschenhout blikkert; als bremsen en vliegen nog niet dorstig rondsnorren, op zoek naar het weidend gedierte. Zoodra de dauw is opgedroogd, vallen ze in zwermen op het vee dat ze vinden, en drinken bloed in plaats van water. Ook zien wij dat de kleine Constant Vliermans, - een ventje nauwelijks twaalf jaren oud, met het krieken van den dag is opgestaan en reeds op den akker, - zijn vaders koeien aan 't wachten. Het veehoedertje vindt behagen in vroeg opstaan. Tijdig wakker zijn en uitgeslapen maakt ook den mensch zoo vergenoegd, zoo wel te pas; en de zomeruchtend is wel schoon in de velden! O, hoe bewonderend stond hier de kleine koeier in het heerlijke landschap te kijken! 's Namiddaags worden de hoornbeesten los naar den meersch gedreven, vooral in het najaar; 's morgens, in den voorzomer, gaan ze aan de | |
[pagina 3]
| |
hand in de zeelen uit, rondom de zaailanden, die in sommige gemeenten van 't Land van Waas, als hier te Moerdam en elders, met breede graskanten gezoomd zijn. De oudste en wijste koe gaat voorop, als aanvoerster van de andere. Zonder die voorzorg kon het gevaarlijk geweest zijn voor den jongen, die er niet kloek uitzag en de dieren moeilijk met zijnen koestok zou bedwongen hebben, indien ze kwaad hadden gewild. De koeien in de zeelen wachten is groote-menschenwerk, en het is, - zoowel als arbeid in fabrieken en koolmijnen, - onvoorzichtig dat aan kinderen op te leggen. Gelukkig kenden hem de zachte ‘mutten’Ga naar voetnoot(1) en rund en os, want hij moest ze dikwijls te grazen leiden. Het was of ze hem dank wilden betuigen voor zijne oplettendheid om met een elzen rijs torren, wespen en dazen van hunne vacht weg te jagen, als het warmer wierd en de lucht hommelde van al de kerfdiertjes, die er in zwirrelden. Hij mocht aan de schoft leunen van Blare, wanneer hij moe werd van daar zoo te moeten recht staan; en als Bonte den poot over het al | |
[pagina 4]
| |
te laag neerhangende touw gezet had, tikte hij even tegen hare scheen en gebood: ‘Voetje, voetje’. En zij lichtte gehoorzaam den poot weer op. Zij lieten zich aaien en wrijven van zijne hand als hondekens. Zij waren doorgaans gerust en schoren met vratige tong steenklaver en madelieven af. Terwijl ze zoo aan 't kauwen waren, zonder op te zien naar liet verboden haverstuk, waar ze stap voor stap nevens gingen en waarvan ze wel graag nu en dan eenen beet zouden rooven, ofschoon ook de zode zeer malsch was; terwijl ze zich zoo tam gedroegen, zag men den knaap uit zijn opgeschort voorschoot een lijvig boek te voorschijn halen en dan maar al lezende voortslenteren in de schaduw van den elskant. De zeelen onder den arm, het boek in de eene, den koestok in de andere hand, zóó lezen was niet gemaklijk, voorwaar; want de eene of andere koe ‘snokte’Ga naar voetnoot(1) hem soms, uit louter koeiendomheid, onvoorziens het boek uit de handen. Beeltenis van de tegenkantingen, die zijn dorst naar kennis van nu af aan ontmoette. Die lezende koewachter, - een zeldzaam ver- | |
[pagina 5]
| |
schijnsel in Vlaanderen, - was een slank jongentje, met minzaam, bleek aangezicht, groot voorhoofd en zwarte oogen. Hij was de oudste zoon van den pachter. Deze deed zijne kinderen vroeg arbeiden; want de man had het lastig met zijne vier jongens en twee meisjes, na al den tegenspoed, die hem reeds overkomen was. Landbouwer zijn is een aangename en goede ‘stiel’ voor eenen, die zijn eigen grond beploegen kan, die ‘op zijn eigen zaait’; maar voor iemand, die alles moet huren, is het zeer hard. De oogst wordt wel eens door den hagel verplet, beschadigd van de droogte, ofwel kan bijtijds niet gedroogd binnengehaald worden, en dan ligt het ‘afgepikte’Ga naar voetnoot(1) graan op de doorregende ‘gewinden’Ga naar voetnoot(2) te schieten. Dan weer krijgen de aardappelen de plaag, de ‘wieling’ komt in de vlasgaarden of het opkomende zaaisel vervriest van te late winterkou. Met al dat vermindert geen pacht ooit, - integendeel. De verhuurders kennen maar niets dan opslag. | |
[pagina 6]
| |
Constant ware liever naar school gegaan dan de koeien te wachten of aardappels aan- en op te hakken, liever dan beet en penen in brokjes te stampen met de spade, de twee voeten schrijlings over den voederbak; liever dan te wieden in 't vlas of kanten vol netels en distels te kuischen met de sikkel. Ja, hij moest soms arbeid verrichten, die geenszins met zijne jaren en nog min met zijne verfijnde neigingen strookte. In den winter, als er op het land weinig te doen is, ging hij naar de gemeenteschool; maar in den zomer moest hij thuis blijven. Hij deed het met geweldigen tegenzin. Het was telkens eene verachtering of ten minste een stilstand. Hij zou wel iets anders willen worden dan een boer, die in de aarde moet wroeten gelijk een mol, van den morgen tot den avond, - al vond hij niets onedels in die veldlijke bezigheden, - iets anders, ja; maar hij wist eigenlijk niet wat. Hij had geen denkbeeld van hetgeen men zoo al worden kan, elk volgens zijne begaafdheid. Hoe zou hij geweten hebben welke wegen voor den ondernemende van alle standen openliggen? Daar stond niets van in kerkboek of Christelijke leering. En het lager onderwijs liet ook alles te wenschen te dien opzichte. Van plaatsen en | |
[pagina 7]
| |
bedieningen in alle vakken, van de verscheidenheid der winst- en eergevende bedrijven, van de bestuurlijke en staatkundige inrichting des lands, van handel en nijverheid, van rechten of plichten der burgerlijke samenleving hoorde hij niets. Hij noemde daarentegen op den duim: de drie godlijke deugden, de vier punten van het Geloof, de zeven hoofdzonden, de vier wraakroepende zonden, de negen vreemde zonden, de zeven gaven van den Heiligen Geest, de zeven werken van barmhartigheid, de acht zaligheden en de twaalf artikelen des Geloofs; benevens andere artikelen, die moesten geweten worden ‘uit noodzaaklijkheid des middels’ of ‘uit noodzaaklijkheid des gebods’. |
|