Verhalen voor Vlaanderen
(1997)–Karel Wauters– Auteursrechtelijk beschermdAspecten van het Vlaamse fictionele proza tot aan de Tweede Wereldoorlog. Vijftien lezingen
[pagina 255]
| |
Karel Wauters
| |
[pagina 256]
| |
een puriteins katholicisme en dwingende kerkstructuren. Zo toont de auteur de titelheldin voor het eerst als leerlinge in een Franstalig pensionaat geleid door vrouwelijke religieuzen, waar zij overdreven scrupuleus is en tekenen vertoont van pseudo-mystieke exaltatie. Daardoor komt zij spoedig in conflict met zichzelf, omdat zij in haar neurotische overgevoeligheid geen raad weet met haar ontwakende seksualiteit. Zij stelt die gelijk met zonde en verdoemenis maar ondergaat er niettemin, hoe kan het anders, de bekoring van. Dit wordt bijzonder duidelijk wanneer haar tijdens een reis naar Lourdes, bedoeld om haar zenuwen te kalmeren, het hof wordt gemaakt door twee hogeschoolstudenten uit haar dorp. Zij laat de avances toe van de meest ondernemende maar minst betrouwbare van de twee, Fonske Tierens, - de auteur zal hem als dorpsdokter in de roman verder typeren als de hypokriet bij uitnemendheid -, maar schaamt zich dan weer ‘over de rilling van wellust die door haar vlees voer en over haar zondige gepeinzen’Ga naar voetnoot2 wanneer zij zich in het gezelschap bevindt van de trouwhartige maar wat bonvivant-achtige Ernest Verhaeghe. Haar daarop volgende vrijage en huwelijk worden eveneens sterk gekleurd door milieu en wankelbare psychische constitutie. Eerst beogen haar ouders een verbintenis met de in hun ogen meestbelovende partij, de huichelachtige jonge dokter, maar wanneer deze, na de zakelijke tegenslagen van Adelaïdes vader, plots niets meer van zich laat horen en even later de voorkeur geeft aan een schatrijke klompenmakersdochter, vinden zij Ernest eveneens een acceptabele kandidaat, ofschoon die nog studeert voor apotheker. Om haar huwelijk met deze laatste te bespoedigen en aldus haar opgelopen vernedering in een mum van tijd om te buigen, heeft Adelaïde haar moeder echter voorgelogen dat zij zwanger is. Van een volwassen en weloverwogen beslissing ten gunste van de ene of de andere kandidaat is bij haar eenvoudigweg geen sprake. Niettemin beleeft zij met Ernest twee gelukkige huwelijksjaren en lijkt er geen vuiltje aan de lucht. Wanneer zij na twee jaar in verwachting raakt, valt er evenwel iets voor, dat hoe bijkomstig ook op het eerste gezicht, voor de verdere afwikkeling van de roman van kapitaal belang is. De onderpastoor komt bij het jonge echtpaar op bezoek en herinnert in de loop van het gesprek even aan de verdiensten van het moederschap, begrijpelijk gezien Adelaïdes toestand. Daarbij laat hij zich ontvallen dat er tegenwoordig al vrouwen zijn die het moederschap weigeren, maar dat dit zich wreekt. Op Adelaïdes vraag hoe het zich wreekt, geeft hij als antwoord: | |
[pagina 257]
| |
‘Ofwel hebben ze [de echtgenoten] aan elkaar niet genoeg en zoekt een van de twee de eeuwige derde persoon, ofwel straft God ze in hun kinderen. En dat mist nooit. Wij priesters weten dat’Ga naar voetnoot3. Deze woorden treffen Adelaïde als een mokerslag en bewerken de definitieve ontregeling van haar erfelijk belaste, onevenwichtige psyche. Zij leidt er immers uit af dat zij twee jaar in haar plichten van gehuwde vrouw is tekort geschoten en dat God haar daarvoor zal treffen in haar liefde voor Ernest of in haar kind. Van nu af aan begint zij een pathologische achterdocht te koesteren tegenover al wie met haar kind in contact komt, een haast dierlijke agressiviteit die aanvankelijk nog verborgen blijft, maar later meer en meer manifest wordt. Dat wantrouwen gaat weldra ook gepaard met een ziekelijke jaloezie ten aanzien van Ernest, die zij ten onrechte van ontrouw verdenkt, met voor haarzelf gevoelens van schuld en verdoemenis, en tenslotte neiging tot zelfmoord. Het eerste duidelijk teken van abnormaliteit, van haar overgang van het neurotische naar het psychotische, wordt merkbaar bij de doop van haar kind, Eric, wanneer ze huilt en gilt, bevreesd als ze is dat de baby geen lang leven beschoren zal zijn. Dit gebeurt in het achtste van de in totaal vierentwintig hoofdstukken, zodat twee derden van de roman gewijd worden aan de beschrijving van haar graduele aftakeling. Op meesterlijke wijze brengt Walschap dit proces in beeld, het diepte gevend door Adelaïde zelf haar toenemende waanzin te laten beseffen, en het perfect integrerend in het familiegebeuren en het reilen en zeilen van de lokale dorpsgemeenschap, al wordt deze laatste nog niet zo intensief bij de handeling betrokken als later in Carla, het derde en laatste deel van de trilogie, het geval zal zijn. Zoals bekend komt Adelaïde op tragische wijze aan haar eind: voor de tweede maal zwanger en door steeds sterkere angsten gekweld, wil zij in een vlaag van dolzinnige drift de vermeende maîtresse van haar man te lijf, maar stort door een slecht berekende sprong uit een bovenraam van de echtelijke woning te pletter op het voetpad. Zodat de auteur zijn laatste hoofdstuk aanvangt met de laconieke mededeling, tevens een voorbeeld van die moeilijk definieerbare, bittere Walschapsiaanse humor: ‘Het heeft in de gazet van het dorp gestaan en in de Gazet van Antwerpen. Afgrijselijk ongeval’Ga naar voetnoot4. Toen het boek in 1929 verscheen, was het verwijt van naturalistische buitensporigheden niet uit de lucht. Hiermee werden op de eerste plaats de passages geviseerd, die men vanuit een idealiserend | |
[pagina 258]
| |
literatuurconcept en/of een puriteinse moraal ontoelaatbaar vond. Daartoe behoorde uiteraard al wat direct of indirect met het seksuele te maken had, maar daarnaast bijvoorbeeld ook de scène uit het elfde hoofdstuk, waar Ernest, door het hysterisch gedrag van zijn vrouw buiten zinnen, Adelaïde in het aangezicht spuwt. Dit fragment kon zelfs Maurice Roelants, toch ook een van de vernieuwers van de Vlaamse roman, wegens zijn cru realisme moeilijk verterenGa naar voetnoot5. Het al of niet choquerende van een of meerdere passages bepaalt natuurlijk nog lang niet of een werk al dan niet naturalistisch kan genoemd, al vindt men soms in moderne naslagwerken nog restanten van die al te simpele opvatting. Zo signaleert het Winkler Prins Lexicon van de Nederlandse letterkunde (1986) in de 19de-eeuwse roman Voor 't volk geofferd (1880) van Edward Anseele naturalistische invloeden, daarbij oudere literatuur napratend zonder te beseffen dat deze tenslotte het naturalistische label hanteerde op grond van één fragment: de in de ogen van vele tijdgenoten degoutante en bloederige beschrijving van het volkse palingbijten. Als evocatie van het leven van Emiel Moyson is het boek namelijk overwegend romantisch en in zijn weergave van de 19de-eeuwse Gentse arbeidersmilieus gewoon realistisch. Maar om tot ons onderwerp terug te keren, met de verwijten die Walschap naar het hoofd geslingerd kreeg is over Adelaïde en het naturalisme toch niet alles gezegd. Hoewel men dit niet dadelijk zou verwachten, zijn heel wat karakteristieken van de naturalistische roman wel degelijk op het boek toepasselijk. Op de eerste plaats is er het hoofdpersonage zelf, een nerveus gestel en pathologisch geval. Verder wordt sterk de nadruk gelegd op herediteit en milieu: Adelaïde erft haar labiel temperament van haar vader en ondergaat, op een voor haar nefaste manier, de invloed van haar benepen klerikale omgeving. Voorts is er het reeds gesignaleerde thema van de seksualiteit, in het Vlaanderen van de jaren dertig wellicht nog meer een steen des aanstoots dan veertig vijftig jaar voordien. Kortom, enkele vitale kenmerken zoals Ton Anbeek die voor de naturalistische roman in Nederland onderscheidtGa naar voetnoot6, vinden we in het werk terug. Bovendien is er nog de naam van Adelaïde zelf, voor een Vlaams milieu niet erg gebruikelijk, die mij vooral ging fascineren, nadat ik kennis had genomen van Dadelaïde, een parodie op de roman waarmee in 1930 het studentenblad Reinaert uitpakte (nr. van 2 augustus). | |
[pagina 259]
| |
Deze tekst eindigde aldus: ‘In een volgend hoofdstuk zal het leven van Dadelaïdes dochter Caroline verhaald worden, en in een nog daaropvolgend hoofdstuk het leven van Caroline's zoon Pier. Het wordt zoo lang als de Rougon-Macquart's tot de auteur, gelukkiger dan Zola, een chaise percée in de Akademie bemachtigt’. Hoe luidde ook weer de naam van de stammoeder in Zola's romancyclus, van haar die een zoon had van haar wettige man, de tuinier Rougon, en een natuurlijke zoon en dochter uit een relatie met de smokkelaar Macquart? Adelaïde Fouque nota bene, en al haar kinderen erfden haar passioneel en driftmatig temperament, waaraan zij, of zij nu in de hogere regionen van de maatschappij evolueerden zoals de Rougons, dan wel in de lagere zoals de Macquarts, samen met hun nazaten uiteindelijk ten onder gingen. Ik weet niet of Walschap aan de fameuze stamboom van Zola's romancyclus heeft gedacht, mij is althans geen enkele concrete aanwijzing in die richting bekend, maar uitgesloten acht ik het bij de uitermate belezen auteur geenszins. Van een stammoeder is in de trilogie alleszins duidelijk sprake, maar dan helemaal op het einde, in de magistrale slotzin ‘de stammoeder danst’. Met deze laatste wordt echter niet Adelaïde bedoeld, maar haar kleindochter Carla, die zoals we zo dadelijk zullen zien de regeneratie van de Roothoofts incarneert en het leven heeft geschonken aan een fysisch en mentaal gezond en krachtig nageslacht. Een psychische regeneratie is binnen de deterministische context van de naturalistische roman natuurlijk uit den boze, zodat men aan het einde van de trilogie moet concluderen dat deze in geen geval naturalistisch kan genoemd, aangezien basisbeginselen van het naturalisme als erfelijke voorbestemdheid en afhankelijkheid van milieufactoren uiteindelijk resulteerden in hun tegendeel. Maar ook al na lectuur van Adelaïde, het eerste deel, waar herediteit en omgeving nog veel gewicht in de schaal werpen, beseft men reeds terdege dat Walschaps intenties merkelijk verschillen en dat vooral werkwijze en sfeerschepping compleet anders zijn. Waar de realistisch-naturalistische auteur zijn personages uiterlijk en innerlijk gewoonlijk uitvoerig typeert en hun entourage minutieus beschrijft, weert Walschap rigoureus elk descriptief element en vormt hij zijn karakters voornamelijk aan de hand van gedragingen, gebaren en uitlatingen. Aan het eind van hoofdstuk zeven vernemen we dat Adelaïde een schoonheid geworden is, maar blijven we volledig in het ongewisse omtrent haar gestalte, de vorm van gelaat en handen, de kleur van haar en ogen. Daarentegen staan ons haar labiel temperament, haar scrupuleuze angsten en merkwaardige hersenkronkels op dat moment reeds scherp voor de geest. Niet omdat de auteur zoals Couperus in het geval van Eline Vere daar | |
[pagina 260]
| |
eerst oorsprong en achtergronden van heeft toegelicht, maar gewoon door het relaas van haar vrijages en huwelijk. Op een gelijkaardige manier werden we op dat ogenblik in de roman ook reeds vertrouwd gemaakt met Adelaïdes milieu, dat ‘stom dorp’ naar de woorden van de auteur. In de grond is de sociale stratificatie van de plaatselijke dorpsgemeenschap nagenoeg dezelfde als in de traditionele landelijke verhaalkunst: dokter, onderpastoor en notaris ontbreken er evenmin als brouwer en boer (in dit geval veefokker). Maar in tegenstelling tot de oudere literatuur veegt Walschap de vloer aan met elke vorm van anekdotiek en folklore, om de aandacht van de lezer - eveneens via de ups en downs van Adelaïdes trouwperikelen - te richten op de weinig verheffende mentaliteit van de dorpsbewoners, vooral dan van de plaatselijke notabelen. Deze concentratie van de auteur op verhaal en handeling heeft dus tot doel de personages meer inhoud te geven en in een ruimere context de essentialia van het leven beter tot hun recht te laten komen. In zekere zin zou men hier kunnen spreken van een paradox, daar deze formule- cf. ook Walschaps vaak verkeerd begrepen uitlating ‘de roman is een verhaal’Ga naar voetnoot7 - meer zou kunnen doen denken aan de 19de-eeuwse verteltrant van voor Van Nu en Straks dan aan een modern romanconcept. Een vluchtige kennismaking met de roman volstaat echter om zich te realiseren dat die primauteit van het verhaal ten nauwste verbonden is met een revolutionaire stijl, en juist daaraan haar moderniteit ontleent. Ik ga hier niet herhalen wat in verband met deze zgn. cascade-, tornado- en lawinestijl reeds werd opgemerkt. Of men hem wegens zijn plasticiteit expressionistisch heet of in zijn soberheid aan de Nieuwe Zakelijkheid lieert, dit alles neemt niet weg dat hij uitermate persoonlijk is en in zijn dynamisch elan de uitdrukking van een krachtige en onstuitbare literaire scheppingsdrang. Op twee karakteristieke elementen wil ik niettemin even de aandacht vestigen. Op de eerste plaats de integratie van de dialoog of mondelinge uitlatingen van personages in het episch bericht, dat op het vlak van de syntaxis zoveel mogelijk onderschikkingen mijdt en meestal bestaat uit korte paratactische zinnen. Dit geeft niet alleen vaart aan het geheel maar betrekt ook de lezer sterker bij het gebeuren. Ik geef hier als voorbeeld de slotalinea van hoofdstuk tien, het ogenblik waarop Adelaïde half krankzinnig tegen haar schoonmoeder uitvaart, omdat zij niet kan verdragen dat deze kleine Eric liefkoost en hem spelenderwijs de komst van een zusje in het vooruitzicht stelt: | |
[pagina 261]
| |
Adelaïde springt op, buiten zichzelve van woede. Zij schreeuwt dat men het hoort tot op de straat. Wat het haar aangaat, dat niemand haar iets gezegd heeft, wat recht zij heeft zich ermee te bemoeien. Ik heb het nu lang genoeg uitgestaan. Gij feeks, gij dievegge! Omdat mijn papa zot geworden is ben ik het nog niet! Zij wordt al maar wilder, haar mond schuimt. Als Ernest uit de winkel binnenspringt heeft zij een groot broodmes gegrepen en schreeuwt dat zij zich liever ... Hij slaat haar het wapen uit de hand en duwt haar op een stoel. Er is altijd iets theatraals bij hem, ook als hij het meent. Met een hand houdt hij zijn vrouw in bedwang, met de andere wijst hij zijn moeder de deur: mama, buiten! Mama weet niet waar het kind te leggen; mama vindt haar mantel niet, krijgt haar voile niet om, zegt bibberend: dag kinderen, loopt heen, schreiend.Ga naar voetnoot8Het andere element is het gebruik van een volks taaleigen, kleurrijk en levendig, geen welomschreven dialect maar een soort veralgemeend Brabants, dat bepaalde personages vaak meer ten voeten uit tekent dan een externe beschrijving zou hebben vermocht. Horen we bijvoorbeeld hoe de broer van de onderpastoor aan de dochter van de veefokker een huwelijksaanzoek doet: Ik ben ook koopman gelijk papa zaliger, verstade. God zij geloofd, in de affaire heb ik niet te klagen en op de baan hoorde zo al 't een en 't ander, newaar. En ik zeg ook tegen onze Frans, de uffra kan heur nog eens bevragen en heur nog eens bepeinzen, het presseert niet, maar ik zeg, ik zou maar geren hebben dat de uffra weet dat zij mijn enigste gedacht is en ik heb van mijn leven geen ander gehad. Op de families valt tot nog toe alevel niets te zeggen, voor de goeie boeren zijn 't gouden jaren geweest en ik ben ekik al ne gehele tijd voor mijn eigen in de commerce. Madam, die zal zeker met de doktoor hier komen wonen en ik denk wel van geheel dees gedoen madam heur paart subiet te kunnen afkopen en van op eigen bezit zonder hypothekerij de commerce van uw papa voort te doen. Ik kom ekik hier niet stoefen, uffra, want dat is onze aard niet, we werken wij hard en ne mens die werkt de dag van vandaag die komt tot iet, maar ik zeg ook in mijn eigen: om heur te kunnen bepeinzen moet de uffra toch juist weten wat er van is.Ga naar voetnoot9 | |
[pagina 262]
| |
Qua stijl en vertelwijze is Walschap voor zijn tijd dus in hoge mate modern en past hij niet in de naturalistische verhaaltraditie. Dat hij op het vlak van de thematiek aanvankelijk, ik spreek dan van Adelaïde, bewust of onbewust zich gedeeltelijk in naturalistisch vaarwater beweegt is niettemin een feit, al houdt dit zoals we gezien hebben heel wat anders in dan men in klerikale milieus daaronder verstond. Maar ook deze vaststelling betekent natuurlijk nog niet dat de auteur zich op naturalistische golflengte bevond of het naturalisme nieuw leven zou hebben willen inblazenGa naar voetnoot10. Zoals Walschap zelf heeft getuigd was het zijn bedoeling met Adelaïde een moderne katholieke roman te schrijven. Daar nu achteraf bekeken Adelaïdes ondergang als gevolg van erfelijke belasting nauwelijks uitzicht bood op een hoopvol levensperspectief, vond hij dat hij niet in zijn opzet was geslaagd, en wilde hij in twee vervolgen het onkatholieke determinisme van de roman nuanceren. Twee en niet een, omdat de algehele gezondmaking van de Roothoofts over slechts één generatie, in Adelaïdes zoon, als te plots en te artificieel zou zijn overgekomen. Het tweede en derde deel van de trilogie, Eric en Carla, werden dus door de auteur samen geconcipieerdGa naar voetnoot11, tenzij hij al bij de aanvang van Adelaïde van plan zou zijn geweest deze naturalistisch gekleurde stammoeder in de persoon van haar kleindochter Carla door een levenskrachtige en vitalistische te vervangen. In dat geval moeten we zijn verklaringen ten overstaan van Albert Westerlinck met een korreltje zout nemen. In Eric (1930) dan beschrijft Walschap hoe de noodlottige herediteit van de Roothoofts reeds gedeeltelijk wordt omgebogen. Ofschoon hij de hele tijd getormenteerd wordt door de vraag of zijn moeder krankzinnig was en haar dood zelfmoord, kan Eric, die overigens intelligenter is, zich al meer losmaken van zijn angsten en obsessies, in die mate zelfs dat hij bij momenten denkt aan een regeneratie van zijn geslacht. Toch bezwijkt ook hij nog aan zijn atavismen. Zoals Adelaïde slaagt hij er namelijk niet in met de seksualiteit in het reine te komen, die hij ervaart als bedreigend, onverenigbaar met het liefdesideaal van opvoeders en leermeesters en zelfs als bron van mogelijke waanzin. Tijdens een depressie als gevolg van die innerlijke spanningen en schuldgevoelens, begint hij in zijn laatste studiejaar te Leuven, als het ware om het lot te tarten, een verhouding met de tuberculeuze dochter van zijn hospita. Hoewel hij na haar dood zijn mentale inzinking te boven | |
[pagina 263]
| |
komt, dank zij zijn huwelijk met een gezonde en evenwichtige vrouw uit het volk, overlijdt hij aan tering nog voor zijn eerste kind, een dochter, geboren wordt. Vergeleken met Adelaïde maakt Eric een minder stevige indruk. Albert Westerlinck wees reeds op de niet altijd gave psychologie van het hoofdpersonage, met name op het weinig overtuigende moment van zijn plotselinge ommekeer in hoofdstuk 23 na het lossen van een revolverschot, dit laatste te interpreteren als mislukte zelfmoordpogingGa naar voetnoot12. Meer dan een passage die door de auteur dramatisch bedoeld werd, werkt inderdaad vaak melodramatisch en doet zo afbreuk aan het werkelijkheids- en waarschijnlijkheidsgehalte van het werk. Dit is bv. ook het geval met het relaas van de ziekte en dood van Ernest, Erics vader. Die krijgt plots epileptische crisissen, blijkbaar omdat hij de dood van zijn vrouw niet kan verwerken. Als wij de roman lezen zonder kennis te hebben van het voorafgaande deel, kunnen we dit misschien nog aanvaarden, maar wie vertrouwd is met de evenwichtige, levenslustige en sociabele persoonlijkheid van Ernest uit Adelaïde, vraagt zich onvermijdelijk af hoe dit in zijn werk is gegaan. Dat hij na de dood van zijn vrouw een tijdlang zou gaan kwijnen of een depressie doormaken, tot daar nog aan toe. Maar epilepsie met blindheid en dood als gevolg, het kan uiteraard, maar bij een volwassen persoon die voordien nooit aan de ziekte leed bijna alleen als gevolg van een hersentumorGa naar voetnoot13. Ik neem echter aan, want ik zou de auteur niet graag psychiatrische onkunde verwijten, zoals destijds dokter K. van Acker, directeur van het Gentse Ghislain-instituut, meende te moeten doen om de klerikale aanvallen op de trilogie meer kracht bij te zettenGa naar voetnoot14, dat de auteur deze ziektevorm koos omwille van het dramatisch - in feite melodramatisch - effect, zoals de scène van Ernests eerste grote epileptische aanval, in de kerk bij de eerste communie van Eric, toelaat te veronderstellen. In dat perspectief maken Ernests ziekteproces en dood deel uit van het opmerkelijk groot aantal sterfgevallen in Erics familie, die ongetwijfeld de tragiek van het gebeuren intensifiëren maar vanuit realistisch oogpunt net iets van het goede te veel zijn. Vanuit diezelfde realistische invalshoek zou men dan weer de contouren van het milieu waarin Eric evolueert soms scherper wensen. Dit is zeker het geval met zijn studententijd te Leuven, die afgezien van zijn engagement in de Vlaamse strijd - hij manifesteert er | |
[pagina 264]
| |
zich als een begenadigd spreker - veeleer vaag blijft, vermoedelijk omdat de auteur het studentenbestaan niet zo uit eigen ervaring kende. Maar welke tekorten of kritische bedenkingen men in verband met de roman ook naar voor brengt, meestal vinden ze hun verklaring in het feit dat Walschap Eric als een overgang beschouwde, als een aanloop naar het belangrijke laatste deel van de trilogie, waarin de regeneratie van de Roothoofts definitief gestalte krijgt. Carla (1933), de geschiedenis van Erics dochter, bevestigt met nog meer overtuiging de kwaliteiten die het verschijnen van Adelaïde reeds tot een literaire gebeurtenis maakten: het boek munt uit door zijn dramatisch bewogen maar klaar en strak handelingverloop, zijn vlijmscherpe psychologie en geconcentreerde, dynamisch geladen stijl, in feite vanaf de allereerste zin. Die luidt namelijk: ‘Maria baarde het kind, opeens afgrijselijk schreeuwend dat ze stierf’Ga naar voetnoot15, en contrasteert zowel met de slotzin uit Eric, als hij er haast chiastisch bij aansluit: ‘Toen hij gestorven was viel Maria snikkend op zijn lijk en voor de eerste maal voelde zij leven bewegen in haar schoot’Ga naar voetnoot16. Leven en dood liggen bij Walschap steeds vlak naast elkaar, maar tekenend is dat bij de aanvang van Carla het nieuwgeboren leven centraal staat. Zoals Adelaïde verhaalt de roman de lijdensweg van een jonge vrouw, maar in tegenstelling tot haar grootmoeder triomfeert Carla over het lot. Zij slaagt daarin omdat haar psyche niet langer erfelijk belast is en de tegenspoed die haar treft, voortvloeiend uit een jeugdige beoordelingsfout, nog enkel op rekening dient geschreven van haar familiale omgeving. Carla's kindheid en jeugd verlopen immers allesbehalve rooskleurig. Als haar moeder, Maria Caluwaers, aan hertrouwen denkt, wordt Carla tegen haar zin naar het pensionaat gestuurd. Ik citeer de auteur: ‘Ook een tweede liefde kan wreed zijn. Eerst stuurt ze een kind om suiker, dan nog verder, naar het pensionaat. Carla dacht jaloers aan de man die nu altijd bij moeder was. In de refter kon ze niet eten’Ga naar voetnoot17. Het tijdverloop tussen het ogenblik waarop Carla thuis om de suikerpot wordt gestuurd omdat zij getuige is van de eerste intimiteiten tussen haar moeder en toekomstige stiefvader, - en het moment waarop ze in de refter van het pensionaat aan tafel zit, wordt door Walschap in precies vier zinnen weergegeven. Als slot van het eerste hoofdstuk een schoolvoorbeeld van zijn adembenemend verhaaltempo. Zoals haar grootmoeder Adelaïde voelt ook zij in het pensionaat onder de zachte aandrang van de nonnekens zogenaamd roeping | |
[pagina 265]
| |
tot het kloosterleven, maar voorlopig komt daar niets van in huis. Haar moeder overlijdt aan de gevolgen van een miskraam, zodat zij thuis de last van de huishouding en de zorg voor haar vijf halfbroers- en zusters op zich moet nemen. Hiermee begint het eerste luik van haar beproeving, daar ze te lijden heeft van haar stiefvader, die een door de drank afgestompt huistiran is. Ten einde raad keert zij terug naar de kloostergemeenschap van het pensionaat, nu met de bedoeling definitief in te treden. Wanneer echter haar stiefvader overlijdt nog voor het moment van de plechtige geloften is aangebroken, geeft zij er zich rekenschap van dat haar roeping veeleer een vlucht was, vooral omdat ze de zoon van de brouwer uit haar dorp, Henri Grootaert, niet uit haar hoofd kan zetten. Weer thuis laat een hernieuwd contact met Henri echter op zich wachten, omdat deze van zijn moeder de goede raad krijgt zich een tijdje op de achtergrond te houden. De mensen zouden namelijk kunnen denken dat er al een relatie bestond toen Carla nog novice was en dat ze om zijnentwille het klooster had moeten verlaten. Carla voelt zich door die handelwijze gekrenkt en houdt zich eveneens zwijgend op afstand. Precies tijdens deze periode maakt ze kennis met Leo Smets, die haar halfbroer Herman bijles geeft en van wie de dorpsgemeenschap aanneemt dat hij weldra naar het seminarie zal gaan. Inderdaad heeft de pastoor Leo van jongsaf geprotegeerd en met het oog op een priesterroeping zijn middelbare studies bekostigd. Wanneer Leo zijn beschermer echter meedeelt dat hij liever geneeskunde zou gaan studeren, wenst deze financieel niet meer over de brug te komen en wil hem enkel nog een slecht betaalde betrekking bezorgen als bediende in een maalderij. Aangezien nu Leo ondanks zijn verzaking aan het priesterschap wonderwel vertrouwd is met de gevoeligheden en het idealisme van jonge mensen die menen of meenden tot de geestelijke staat te zijn voorbestemd, lukt het hem vrij gemakkelijk Carla voor zich in te nemen, omdat deze de wereldvreemde mentaliteit van pensionaat en klooster nog altijd niet is ontgroeid. In haar argeloosheid hecht zij geloof aan het huwelijksideaal dat hij haar voorspiegelt, een huwelijk niet van lusten maar van plichten, ofschoon zij onbewust deels ook gedreven wordt door een sterk zinnelijk verlangen, het erfdeel van haar vader Eric en haar grootmoeder Adelaïde. Deze ondoordachte echtverbintenis brengt haar niets dan ontgoochelingen en verkeert weldra in een hels torment. Aan de evocatie van dit menselijke inferno is het grootste deel van de roman gewijd. Leo, een van de sterke personages die Walschap in beeld heeft gebracht - men denkt in de verte onwillekeurig aan Dostojevski's Demonen -, ontpopt zich immers weldra als een laaghartig, hypo- | |
[pagina 266]
| |
criet en vooral ziekelijk achterdochtig creatuur, aan wie sadistische trekken niet vreemd zijn. Voor een deel vallen zijn negativisme en haat te verklaren door de frustraties opgelopen in zijn jeugd, met name zijn geforceerde priesterroeping, maar er is ook een grote persoonlijke schuld, zodat men onmogelijk kan stellen dat zijn karakter werd ingegeven door het naturalistisch concept van het hereditair determinisme. Wanneer Carla de ware aard van haar man doorschouwt en constateert dat daar ‘geen Jezus of heiligheid’ zit maar ‘niets dan vulgaire jaloersheid en bronst’, wat al tijdens de huwelijksreis gebeurt, begint haar grote lijdensweg die enkel met de dood van Leo een einde neemt. Ofschoon van bij de aanvang vernederd door de man die het lichaam dat hij begeren en beminnen moet, betast als een douanier zoals de auteur schrijft, tracht zij toch met inzet van heel haar persoon voor Leo een goede vrouw te zijn. De morele en gedeeltelijk ook lichamelijke superioriteit - Leo heeft een ziekelijk gestel - die zij ten toon spreidt, stijft hem echter nog meer in zijn afgunst en haat. Grote levensmomenten die beide partners opnieuw tot elkaar zouden kunnen brengen, zoals doodsgevaar voor elk van hen, de geboorte van kinderen, hebben door Leo's toedoen dan ook een averechts effect. Gebiologeerd door Carla's mogelijke ontrouw met Henri Grootaert - die haar inderdaad blijft beminnen maar door haar op een afstand wordt gehouden - schoffeert en brutaliseert hij haar steeds meer, terwijl hij zelf vreemd gaat met Yvonne, de Waalse vrouw van Carla's halfbroer Herman. Het pijnlijkste voor haar is echter Leo's venijnige tong, de zalvende maar onderhuids tergend-cynische epistels waarmee hij haar in haar miserie als een soort geperverteerde biechtvader mentaal tracht te vernietigen. Carla blijft echter ongebroken, zodat de auteur haar niet alleen profileert als een toonbeeld van de liefde die duldt en verdraagt, naar de vereisten van de katholieke roman toendertijd, maar haar tevens, vanuit zijn persoonlijke optiek ongetwijfeld belangrijker, de definitieve regeneratie van haar geslacht laat incarneren. Het happy end waarmee de roman afsluit is dan ook allerminst banaal: Carla die hertrouwt met Henri Grootaert en hem nog vier kinderen schenkt, evenveel als ze meebracht uit haar eerste ongelukkig huwelijk, snoert niet alleen de dorpsgemeenschap de mond die vooral medelijden had met Leo als slachtoffer in de ondergang van de laatste Roothooft-Verhaeghen; als stammoeder, ware stammoeder dan van een nieuw en bevrijd geslacht, symboliseert zij meer nog het geloof van de auteur in de vitale krachten van het leven. Daarmee is het hereditair determinisme dus overwonnen, al mag het grandioze slot ons niet doen vergeten dat Carla's uiteindelijke | |
[pagina 267]
| |
triomf in de loop van het boek zorgvuldig werd voorbereid. Wanneer zij in het derde hoofdstuk voor het eerst wordt getypeerd, deels vanuit het perspectief van de dorpeling, deels vanuit dat van Henri Grootaert en zijn moeder, zeer kort zoals alle typeringen bij Walschap maar hier wel uiterlijk en innerlijk, wordt gewezen op haar rechte houding, haar donkere sterke ogen, haar schoonheid en beminnelijkheid. ‘Hij [Henri Grootaert] moet iets degelijks, ernstigs vinden en dan ook weer geen kwezel. Dat alles is Carla’Ga naar voetnoot18. Het ‘onkloosterlijk bloed’ van Adelaïde mag haar oordeelsvermogen bij de partnerkeuze dan wel in verwarring brengen, als echtgenote en moeder blijkt zij veel intelligenter en over oneindig meer gezond verstand te beschikken dan haar grootmoeder. Wanneer de pastoor, die overigens Leo's hypocrisie niet doorschouwt, haar de lof zingt van de ideale liefde, staat er: ‘Carla beziet hem met grote ogen. Zo bezag Adelaïde de onderpastoor, maar zij zag onheil; haar kleindochter ziet ideaal’Ga naar voetnoot19. Ofschoon Carla zich ervan bewust is dat de geestelijke blind blijft voor haar werkelijke huwelijkssituatie, beaamt zij niettemin zijn woorden, daar zij uit overtuiging en met een klare geest de liefde wil beoefenen die heilig maakt. Zij bezit trouwens een krachtig temperament, en wanneer Leo op een bepaald moment geweld tegen haar heeft gebruikt, gaat zij recht voor hem staan: groot en schoon, met losse haren en met naakte armen die zo sterk zijn als heerlijk. Weet hij niet, dat als het op brute kracht aankomt, zij hem niet vreest. Hij moet niet denken dat hij een zwakke vrouw mishandeld heeft want daar schaamt zij zich toch niet voor. Hij moet weten dat hij een vrouw geslagen heeft die zich kan weren maar die zich liet slaan.Ga naar voetnoot20Van Adelaïdes psyche en gestalte blijft hier nauwelijks nog iets over. Dit blijkt bijvoorbeeld ook duidelijk uit het voor de trilogie relevante motief van het mes. In de eerste roman kan men er onmogelijk naast kijken - het is ook een groot keukenmes - en incarneert het de dreiging die er van Adelaïdes psychopathologische natuur uitgaat: zij zou er in een woeste opwelling van zinneloosheid zowel een moord mee kunnen begaan als de hand aan zichzelf slaan. Geen wonder dat Dadelaïde, de hoger vermelde satirische bijdrage uit het studentenblad Reinaert, een karikatuur bevat waarop Adelaïde met haar mes zeer expressief, om niet te zeggen expressionistisch, staat afge- | |
[pagina 268]
| |
beeld. In Eric is dit keuken- en slagersmes een ‘pennemeske’ geworden, waarmee het titelpersonage tijdens zijn verblijf op het college, in een neerslachtige bui denkend aan de waanzin van zijn moeder, zich verbeeldt zelfmoord te plegen. De laatste roman toont nog eenmaal een mes, maar dan is het een broodmes dat Carla omklemd houdt wanneer Leo handtastelijk wordt, terwijl het brood zelf op tafel rolt. Bij haar dient het nog enkel ter zelfverdediging. In de persoon van Carla worden de Roothoofts weer een gezond geslacht, maar zoals ik reeds zei laat de auteur dit psychisch herstel gepaard gaan met een geloofsbelijdenis in de vitale krachten van het leven. In dit verband is het interessant ook even een blik te werpen op de nevenintrige, want veel meer dan in de eerste twee delen van de trilogie heeft Walschap in Carla de levensloop van de hoofdpersonages verbonden met de lotgevallen van andere figuren uit het dorp. Zo vindt bijvoorbeeld Carla als christelijke gestalte gedeeltelijk haar doublure in de figuur van Mieke Demey, de meid van haar halfbroers en -zusters, die eveneens een en al dienstbaarheid is en tegelijk het naïeve volksgeloof belichaamt. Maar wat de triomf van leven en gezondheid aangaat denk ik vooral aan Paul Reypens, die als slachtoffer van een bittere broedervete eerst door een diep dal moet, vooraleer zoals Carla aan het einde van de roman, zij het dan met meer nadruk op materiële welstand, het leven in zijn greep te krijgen. Het is in zekere zin merkwaardig hoe in de trilogie, wanneer Walschap voor het eerst Walschap is om het bij wijze van boutade te zeggen, een tragisch levensbesef tenslotte resulteert in het accentueren van de gezonde en vitale levenskracht, in het geval van Carla bijna in een matriarchale context. Dat het leven voor de auteur doorgaans een noodlottig en onvoorspelbaar gebeuren is, kan men afleiden uit zijn meer dan gewone aandacht voor ziekte en dood, voor het kwalijk omgaan van de mensen met elkaar. In deze wereld waarin men elkaar beloert en het licht in de ogen niet gunt, is de dood alomtegenwoordig. Overlijdens allerhande zijn in de trilogie aan de orde van de dag. In Adelaïde leze men o.m. de typerende alinea ‘De dood is op de buiten een reizende passant’Ga naar voetnoot21. In Eric constateren we een Senecaanse hecatombe van sterfgevallen zoals A. Westerlinck het formuleerdeGa naar voetnoot22 en ook in Carla is de dood nooit ver weg. Buiten de trilogie zou ik nog de aandacht kunnen vestigen op Walschaps verhalenbundel De dood in het dorp, verschenen in 1930, tussen Adelaïde en Eric in. | |
[pagina 269]
| |
Al deze ellende neemt echter niet weg dat de auteur, bewust of onbewust, sympathiseert met hen die uiteindelijk het leven naar hun hand zetten, hetzij door zakelijke ondernemingslust, hetzij door een vruchtbaar ouderschap, patriarchaal getint en zonder enige seksuele frustratie, hetzij door beide samen. In die zin loopt de trilogie reeds vooruit op Houtekiet (1939), en kan men het titelpersonage van Walschaps meesterwerk, die stamvader wordt van een hele gemeenschap, zien als een schaalvergroting van de stammoeder die Carla was. Alleen geeft Carla bij alle levensenergie nog nadrukkelijk gestalte aan een evangelisch christendom, terwijl de haast mythische Houtekiet een heiden is die leeft volgens een eigen natuurlijke moraal. Maar noch Walschaps compromisloze voorstelling van de illusieloze werkelijkheid, zonder angst voor taboes en gedeeltelijk in het voetspoor van de naturalisten, noch zijn overgave aan de dynamiek van een vruchtbaar leven in zijn ruimste betekenis, waren van aard om zijn Vlaamse tijdgenoten voor de trilogie in te nemen. In het eerste geval omdat zijn realistische visie onverenigbaar was met de toonaangevende literatuuropvatting die nog altijd voortbouwde op een 19de-eeuws educatief gekleurd en idealiserend kunstconcept; in de tweede plaats daar zijn overgave aan een krachtig en gezond levenselan gepaard ging met impliciete kritiek op de heersende seksuele moraal. In beide gevallen lag een conflict met een toen nog oppermachtige clerus dan ook voor de hand. Maar afgezien daarvan vond het modale lezerspubliek dat De klop op de deur van Ina Boudier-Bakker, verschenen in 1930, tot meest succesrijke bestseller promoveerde van de familieromans uit het interbellum, maar weinig genoegen in Walschaps naargeestig epos over slechte huwelijken met psychisch beladen of brutaliserende huwelijkspartners. Daar kwam nog bij dat de auteur zelf in Carla, gebelgd door de geborneerde klerikale kritiek op Adelaïde en Eric maar ook door de pilatushouding van een aantal collega's, zich niet had kunnen weerhouden in een aantal passages polemisch te worden. Ik wil hier geen overzicht geven, maar één breder tekstfragment wens ik toch te citeren, daar het veel zegt over Walschaps literaire intenties in die jaren. Het is het begin van hoofdstuk vijftien, wanneer Carla de ware aard van haar huwelijksrelatie heeft ingezien: Idealisten worden gedood door de banaliteit, wanneer zij op rijpere leeftijd ontdekken niets groters te doen te hebben, dan in gewone omstandigheden een doodgewoon leven behoorlijk te leiden. Dat zal Carla's lot toch niet zijn. Het ideaal huwelijk had zij zich eerst voorgesteld, 's avonds in een prieelke hand in hand met Leo, verdiept in de beschouwing van de | |
[pagina 270]
| |
heerlijke zonsondergang. Leo ontroerd: ‘Hoe schoon is de natuur, mijn liefste’. Zij: ‘Onze zielen verheffen zich van het geschapene tot de Schepper’. Dan zwijgen zij in diepe ontroering. Slechts een zachte druk der ineengestrengelde handen verraadt wat in hun zielen omgaat. Langzaam zinkt de ‘vurige zonnebal’ tussen de populieren achter de horizon. In de appelaar fluit een ‘late merel’, het ‘rijpe ooft’ hangt zwaar en blozend. Slechts bijwijlen wordt de vredige stilte gestoord door ‘de zachte plof van pruim of perzik’ tot plots van heel ver de vreedzame klank van een dorpsklok komt aanzweven en wegsterven in het gebladerte. Te midden van deze ‘stille wijding der natuur’ staan zij op en diep bewogen ‘prenten’ zij een ‘zoen van vrede’ op elkanders voorhoofd en hun ziel is één gebed: Gij zijt getuige, o God, van ons geluk. Zegen het, hier knielen wij neder in het dauwbeperelde gras. Hoe anders was haar leven geworden. De vrome Leo, een man zonder geestelijk leven, de geestelijke vriend, een bruut echtgenoot, de held, een miserabele cijferaar. En nu is haar ideaal huwelijk die man te verdragen, niet te verachten, lief te hebben.Ga naar voetnoot23Wat Carla zich aanvankelijk als een ideaal huwelijk had voorgesteld, wordt door de auteur getransformeerd tot een persiflage van de prozaliteratuur waartegen hij revolteert. Inhoudelijk gaat het om het zgn. opbouwende en idealiserende maar in de grond moraliserende literatuurmodel zoals dit door de Vlaamse clerus nog tijdens de jaren dertig werd gepropageerd en in de romanreeks van het Davidsfonds door een aantal dii minores inderdaad ook in praktijk werd gebracht. Natuurlijk heeft Walschap er nog een schepje bovenop gedaan zodat wij veeleer aan Courts-Mahler en Ludwig Ganghofer denken dan eventueel aan Ernest van der Hallen, Anton Thiry of Theo Bogaerts. Naar de vorm wordt vooral de tot sjabloon verworden esthetiserende schrijfstijl van rond de eeuwwisseling geviseerd. Wat dit laatste punt betreft bevond Walschap zich op dezelfde golflengte als de toonaangevende figuren van het tijdschrift Forum (Ter Braak en Du Perron) die komaf wilden maken met de epigonen van De Nieuwe Gids; hij maakte trouwens deel uit van het Vlaamse luik van de redactie. Maar of inhoudelijk of formeel, bovenal wilde Walschap waarheid en authenticiteit, waarachtige personages in plaats van geïdealiseerde poppen en heilige boontjes, een waardevolle problematiek zonder tendentieuze moralisatie, een direct en dynamisch | |
[pagina 271]
| |
handelingverloop zonder overbodige beschrijving en franje, een taal en stijl die de moderniteit vertolkten en de persoonlijkheid en vernieuwingsdrang van de schrijver incarneerden. Dank zij zijn superieure gaven als verteller en stilist poneerde Walschap dit alles niet enkel in theoretisch-kritische beschouwingen, maar gaf hij er in zijn trilogie ook concrete vorm en gestalte aan. Natuurlijk is hij niet de enige geweest die de vernieuwing van de Vlaamse roman aan het eind van de jaren twintig, het begin van de jaren dertig op gang heeft gebracht. Voor hem hadden, om slechts enkele auteurs te noemen, Elsschot met Een ontgoocheling (1921), De verlossing (1921) en Lijmen (1924) de tragiek van de kleine burgerman in een nuchtere en gedepouilleerde stijl meesterlijk verkend, Lode Zielens in Het duistere bloed (1929) de thematiek van het seksuele aangekaart, Maurice Roelants in Komen en gaan (1928) en De jazzspeler (1929) de huwelijksconflicten van het burgerlijke individu geanalyseerd. Maar Elsschot ontbrak het bij superieure literaire kwaliteiten aan combattiviteit (in literaire debatten eind jaren twintig begin dertig houdt hij zich althans op de achtergrond), Zielens aan stijlkracht, Roelants aan durf en diepgang om in dat vernieuwingsproces een voortrekkersrol te spelen. Daar Walschap die eigenschappen wel bezat raakte hij als vanzelf in de vuurlijn en groeide hij uit tot boegbeeld van een nieuwe romankunst niet alleen, maar ook van een culturele en artistieke ontvoogdingsstrijd die klerikale en anderssoortige machtsaanspraken over literatuur en kunst op termijn ongedaan maakte. Ongetwijfeld publiceerde de auteur nog in de jaren dertig waardevoller werk dan zijn Roothooft-trilogie, denken we slechts aan Celibaat (1934) en uiteraard Houtekiet (1939). Dit neemt echter niet weg dat Adelaïde, Eric en Carla een mijlpaal betekenden. Op de eerste plaats in de ontwikkelingsgang van de auteur zelf, die als romancier zijn eigen stem vond. Voorts in brede literair-historische zin, als de definitieve doorbraak van een nieuwe periode in de Vlaamse prozakunst, die afgezien van een grondige stijlvernieuwing, de innerlijke mens en zijn ethische waarden centraal stelde. Pas na de Tweede Wereldoorlog zou een jongere generatie met o.a. Louis Paul Boon en Hugo Claus Walschap naar de kroon steken en zorgen voor een fundamentele heroriëntering van roman en verhaal, al bleven zij in zoverre nog aan hem schatplichtig, als zijn stoutmoedig optreden een vrijer literair klimaat had mogelijk gemaakt. |
|