Verhalen voor Vlaanderen
(1997)–Karel Wauters– Auteursrechtelijk beschermdAspecten van het Vlaamse fictionele proza tot aan de Tweede Wereldoorlog. Vijftien lezingen
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Joris Gerits
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat de belastingen interesseert is het bedrag. En ik heb toch indertijd enige reclame verkocht in Zondagspost en aldus commissieloon verdient.Ga naar voetnoot2De reden waarom een boeking van ‘auteursrechten’ op de post ‘commissieloon’ financieel interessanter is blijkt ook uit een brief die A. de Ridder een jaar tevoren op 16-10-46 geschreven had met betrekking tot de afrekening over 1945. Aan uitgeverij Manteau deelde hij toen mee: Gaarne ontving ik van U een schrijven als volgt: ‘Volgens onze boekhouding hebben wij, in den loop van 1945 een totaal bedrag van fr. ..., aan U overgemaakt’.Hoofdboekhouder Emiel Wouters had hem twee dagen nadien al geantwoord: Ingevolge Uw schrijven dd. 16 October zenden wij U hierbij de gevraagde verklaring.In hedendaagse termen omgezet: door te vragen auteursrechten als commissielonen te boeken wou De Ridder de betaling omzeilen van wat thans de btw genoemd wordt. A. de Ridder was een zakenman en het personage Boorman in zijn romans was in die hoedanigheid zijn alter ego, al kan natuurlijk niet ontkend worden dat ook zijn vriend Jules Valenpint, met wie Elsschot in 1912 de Revue Continentale Illustrée had opgericht, model heeft gestaan voor het personage Boorman in Lijmen, dat in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boekvorm verscheen in 1924. Boorman treedt het laatst op in de novelle Het tankschip, gepubliceerd in 1942. Het is een verhaal met op z'n zachtst gezegd een merkwaardige plot. In de periode van de ‘drôle de guerre’ treft Jack Peeters, een Belgische reder die een kantoor heeft in Parijs volgende annonce aan in de Journal de la Marine Marchande: Wilt u eigenaar worden van groot tankschip, zonder enig geld noch risico? Schrijf dan, met opgave van referenties, onder letters C.B., bureau van het blad. Absolute discretie gewaarborgd. Men onderhandelt slechts met alleenstaande zaakkundige, van vreemde nationaliteit.Ga naar voetnoot3Jack Peeters, die als reder inderdaad zaakkundig is als het over schepen gaat en die een Belg is, dus in Parijs wel degelijk een vreemdeling, beantwoordt de annonce als volgt: Geachte Heer. Mochten de andere sollicitanten u geen voldoening geven, dan kunt u eens bij mij komen kloppen, want aan de gestelde eisen voldoe ik precies en u kunt op een stapel referenties rekenen en op een whisky-soda. Uw alleenstaande, zaakkundige, uitheemse en toegenegen Jack Peeters. (vw, 713)Wat is nu het geval? Mijnheer de Castellane, eigenaar van de Chantier Naval du Midi, een scheepstimmerwerf in Marseille, heeft het volgende probleem. Zijn werf heeft 4 miljoen winst gemaakt. Hij heeft voor twee miljoen een oud tankschip gekocht, de Guadeloupe, en hij is van plan het voor een bedrag van twee miljoen te moderniseren Hoe kan hij ervoor zorgen dat de fiscus die vier miljoen niet belast? De oplossing die Boorman voorstelt is de volgende: zodra het schip klaar is wordt het verkocht aan Jack Peeters, die eigenaar wordt. In werkelijkheid betaalt hij echter niets, hij erkent wel dat hij als debiteur aan De Castellane 4 miljoen verschuldigd is. Jack Peeters zorgt ervoor dat het schip onder de Belgische vlag komt, als zodanig geboekt wordt bij Lloyds in Londen en zo vlug mogelijk de rede van Marseille verlaat om voor anker te gaan in het dichtbij gelegen Barcelona. Zodra het boekjaar 1938 achter de rug is, meldt Peeters aan de Castellane dat de zaken slecht gaan en dat hij uitstel van betaling vraagt. De Castellane staat dat met plezier toe, want | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door dat uitstel van betaling worden de 4 miljoen activa in het boekjaar 1938 een dubieuze vordering in het volgende boekjaar. Aan de fiscus deelt de Castellane mee een stommiteit te hebben begaan, Peeters verlaat Parijs en kan, zodra hij over de grens is, ook niet meer aangesproken worden door de Fransen. Gespeculeerd wordt op het feit dat de oorlogsdreiging effectief zal overgaan in een oorlogstoestand, waardoor het schip enorm in waarde zal stijgen. Als het zover is moet Peeters het tankschip verkopen aan de meest biedende, tegen een commissie van tien percent op de kostprijs van vier miljoen, plus de helft van wat er meer van gemaakt wordt. De afrekening met de Castellane gebeurt ondershands. ‘Ni vu ni connu’, zegt de Fransman immers en het officiële afschrijven van die miljoentjes is dan nog slechts een formaliteit die ten gepasten tijde haar beslag krijgt, (vw, 728) Is dit verhaal over regelrechte belastingontduiking waar of niet waar, zuivere fictie, een leuk doordenkertje van de pr-man De Ridder dat hij in de loop van 1941 opgeschreven heeft met het oog op publicatie in Criterium, het literair tijdschrift dat geleid werd door Ed. Hoornik? Het verhaal is waar volgens het getuigenis van de jongste zoon Jan de Ridder, genoteerd door Jean SurmontGa naar voetnoot4. Aan het einde van de jaren dertig, in de periode van de ‘drôle de guerre’ heeft zich het volgende afgespeeld: ‘Op een dag verneemt Elsschot dat een rederij een Belgische scheepsmakelaar zoekt die in het buitenland woont. Ze hebben een tankschip “op overschot” dat zij om belastingredenen van de hand willen doen. Daarom zoeken ze een bekwaam scheepsmakelaar voor een “cession à blanc”, wat een eufemisme is voor belastinggesjoemel: een schip wordt verkocht maar de factuur wordt niet betaald, waardoor de hele affaire als een verliespost in de boekhouding kan worden ingeschreven. Deze procedure is volgens Jan De Ridder, Elsschots jongste zoon niet ongebruikelijk, omdat firma's die te veel winst hadden gemaakt op die manier aan een hogere belastingheffing kunnen ontsnappen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meerd. Eastwick nam het aanbod aan en herdoopte het schip tot “Peterjo” [in de novelle “Joséphine” - een eerbetoon van Boorman/Elsschot aan zijn Josephine/Fine Scheurwegen? J.G.]. Wat er verder met het tankschip is gebeurd blijft onduidelijk. Jan De Ridder, die kort na de oorlog voor John Eastwick ging werken, vertelde ons dat het schip acht maanden in Belgische handen is geweest, waarna het door de Belgische regering in Londen werd opgeëist. Hij betwijfelt of het naar Barcelona is afgevoerd; misschien is het tijdens de oorlog vergaan of na de oorlog gesloopt of verkochtGa naar voetnoot5’.Een eerste conclusie die ik hieraan wil verbinden formuleer ik met de woorden van Menno ter Braak, die in de krant Het Vaderland (3-12-33) onder de titel: ‘De persoonlijkheid van Willem Elsschot’ o.m. schreef: Men kan aan Elsschot merken, wat men aan ieder goed romanschrijver kan merken (en wat de goede romanschrijver aanstonds volstrekt onderscheid [sic] van de middelmatige en de slechte), dat hij de modellen voor zijn romanfiguren voor ogen heeft gehad en betrapt op hun menselijke eigenschappen; hij werkt niet met cliché's van andere auteurs, die men bij wijze van spreken aan huis geleverd kan krijgen. Het probleem van de handel, van de overreding, van het gepermitteerd bedrog, van de concurrentie, van de ‘oorlog in volle vrede’ dus, waaraan een ieder dagelijks is overgeleverd, waaraan niemand kan ontkomen, omdat die ‘oorlog’ het fundament is van ons bestaan ... dat probleem levert Elsschot de lezer over met een volheid van mensenkennis en een rijkdom van humor, die hem recht geven op een zeer bijzondere plaats in de literatuur van zijn generatie.Ga naar voetnoot6Dat oordeel van Menno ter Braak sluit perfect aan bij het vaak geciteerde antwoord van Elsschot op een vraag van zijn joodse vriend, de psychiater Andries Kaas, nl. ‘Hoe krijgen Uw boeken hun inhoud, hun vorm?’ En de kern van Elsschots antwoord was: Het leven zelf bezorgt mij het onderwerp, maar de kunst is het gieten in een klassieken vorm van al de heftigheid waarmede een artist bemint, haat, veracht, medelijden heeft, verontwaardigd is, zegent en vervloekt. (Brief van 1-3-1940, cf. b, 388) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De bijna één op één verhouding tussen Elsschots leven en zijn literair werk is recentelijk nogmaals bevestigd door een van de bevoorrechte getuigen, kleinzoon Jan Maniewski, alias Tsjip die in de Inleiding op het speciale Elsschotnummer van het tijdschrift Vlaanderen schrijft dat ‘een groot deel van zijn oeuvre autobiografisch is’Ga naar voetnoot7. Puttend uit zijn persoonlijke herinneringen aan zijn grootvader schrijft Jan Maniewski in die Inleiding ook: Als de grote massa, de autoriteiten of de machthebbers iemand veroordeelden, was dit voor hem voldoende om die mens in nood te willen bijstaan. Als vrijdenker en humanist was hij tegen de doodstraf. In zijn ogen kon niemand over leven of dood van een persoon beschikken. Het volk niet. De Staat nietGa naar voetnoot8.Hier wordt duidelijk verwezen naar het Borms-gedicht dat Elsschot op 1 maart 1947 opstuurde aan Herman Teirlinck met volgend begeleidend briefje: ‘Hierbij een gedichtje. Mocht het niet passen in het kader van het Nieuw Vlaams Tijdschrift, stuur het mij dan terug’.Ga naar voetnoot9 Marc Somers heeft in het Elsschotnummer van Vlaanderen heel precies de genealogie beschreven van het Borms-gedicht, dat pas in zijn tiende versie voor Elsschot af was, alsook de reacties van de 16 redacteurs van het nvt, van wie 11 tegen en maar 5 voor de publicatie ervan in het nvt waren. In Café des Arts van De Morgen, 12 april 1996, dag op dag 50 jaar na de executie van Borms in de rijkswachtkazerne van Etterbeek, publiceerde Johan Anthierens een stuk dat nogal parallel loopt met dat van Marc Somers, alleen is de toonzetting van Anthierens erg verschillend. Anthierens maakt van de gelegenheid gebruik om een blijkbaar nog openstaande rekening met Piet van Aken te vereffenen. Piet van Aken was een van de vijf nvt-redacteurs die voor de opname van het gedicht waren. Bekend is de negatieve reactie van Louis-Paul Boon op Elsschots vraag of hij het Borms-gedicht aan hem, Boontje, mocht opdragen. Op 24-3-1947 antwoordde Boon zeer uitgebreid op die vraag en de kern van Boons antwoord ligt m.i vervat in deze zin: Ik wil uw gedicht aan de mens Borms, onderschrijven. Ik wil het niet aan het symbool Borms (...) (b, 663) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de polemiek die geregeld losbrandt als gepeild wordt naar de redenen van Elsschot om het op te nemen voor een ‘zwarte’ als Borms vind ik de analyse van Ida de Ridder aan het einde van haar memoires over Willem Elsschot, mijn vader overtuigend. Zij schrijft: De sympathie van Elsschot voor Borms was enkel gebaseerd op de waardering voor de rol die Borms gespeeld had voor en tijdens de Eerste Wereldoorlog in de strijd voor de erkenning in België van het Nederlands als een volwaardige taal.Ga naar voetnoot10Haar bevindingen steunen op de definitieve versie van het gedicht, zoals gepubliceerd in de eerste editie van het Verzameld Werk in 1957 (40 versregels en 2 motto's) en niet op de veel beknoptere versie die in Rommelpot (1949) verschenen is. (20 versregels, zonder motto's)
Waar het mij vooral echter om te doen is, is de aandacht erop te vestigen dat in maart 1947 Elsschot tegelijk nuchter correspondeerde met de hoofdboekhouder van Manteau over de voor hem voordeligste belastingaangifte van zijn auteursrechten, en heel gedreven bezig was met het herschrijven van zijn Borms-gedicht en daarover ook, zoals uit de gepubliceerde Brieven blijkt, druk correspondeerde met vrienden en redacteurs van het nvt. De dualiteit Laarmans vs. Boorman of De Ridder vs. Elsschot of de mens vs. de schrijver is geen abstract schema dat men als een verklaring kan gebruiken wanneer het goed uitkomt, als lezer wordt men er in het proza, de poëzie en de brieven op elke bladzijde mee geconfronteerd. Soms, als een auteur oordeelt over het werk van een andere auteur met wie hij zich empathisch verbonden of zielsverwant voelt, kan dat oordeel evenveel over hemzelf als over de betrokkene reveleren. Dat is m.i. het geval in volgende passus uit een brief van Elsschot aan Simon Carmiggelt van 16-6-1948: Uw 100 DwaashedenGa naar voetnoot11 gaven mij de indruk dat u een dubbele persoonlijkheid hebt: de mens en de schrijver. De laatste jaagt de eerste in allerlei onmogelijke situaties en staat er bij om toe te kijken hoe hij zich telkens gedragen zal. Hoe meer de mens sukkelt en spartelt hoe beter de schrijver schrijft, (b, 725) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Is de situatie die ik zopas geciteerd heb ook niet perfect van toepassing op Elsschot zelf in zijn laatste novelle Het dwaallicht, gepubliceerd in 1946 in de eerste aflevering van het nvt? Op weg naar de tram naar huis wordt Laarmans door drie zwartjes, bemanningsleden van een Indiëvaarder, gevraagd waar de Kloosterstraat zich bevindt. En in zijn beste Engels doet hij zijn uitleg. Een ruige kerel probeert hen nog op sleeptouw te nemen naar de Jolly Joker in de Zakstraat, waar goedkope meisjes zitten met zulke tieten. Nu had hij kunnen afhaken, maar neen, Laarmans legt hun het verschil uit tussen de richting Zakstraat, naar de meisjes van lieveling en centen, en de richting Kloosterstraat, naar Maria van Dam, het meisje van de ‘cigarettendoos’. En daarheen gaan ze dan en Laarmans naar zijn tram. Maar omdat die nog niet onmiddellijk vertrekt ziet hij de zwartjes aarzelen en twijfelen tussen de Reyndersstraat en de Oude Koornmarkt. Hij springt van de tram en neemt resoluut het commando. Van nu af zal de schrijver zijn personage ‘in allerlei onmogelijke situaties jagen en erbij staan om toe te kijken hoe hij zich gedragen zal’. De zoektocht naar Maria van Dam brengt Laarmans en de zwartjes letterlijk in een sukkelstraatje en, opnieuw, hoe meer Laarmans sukkelt en spartelt, hoe gedrevener Elsschot schrijft. Het afsluitende zesde hoofdstuk van Het dwaallicht met de gesprekken in het café van Kortenaar over monarchie en communisme, christendom en Allah, vrouwen en gezin in oost en west is daarvan het sublieme bewijs.
In wat volgt wil ik mij concentreren op de schrijver Elsschot, die in een interview in 1941 met de toen 18-jarige Kamiel Top uit Adinkerke die vier jaar later in het kamp Flossenburg zou omkomen, op de vraag ‘Hebt u een doel, een gewisse tendenz bij het schrijven?’ antwoordde: Mijn doel is mijn gevoelens vast te leggen in klassiek Nederlands, dus iets na te laten dat mij overleven zal, dus louter ijdelheid.Ga naar voetnoot12Over het klassieke Nederlands van Elsschot is veel geschreven. Garmt Stuiveling, de eerste hoogleraar taalbeheersing aan de universiteit van Amsterdam schreef in 1960 over Elsschot: Zijn woordkeus wordt beheerst door een duurzame voorkeur voor de levende nederlandse spreektaal. Wat deftig klinkt, of fraai-literair of typisch vlaams, vermijdt hij consequent. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onopvallend zou men dit proza kunnen noemen, ware het niet dat zulk een ‘gewoonheid’ in de literatuur juist een zeer óngewoon verschijnsel is. Men moet teruggaan tot Multatuli om iemand te vinden, wiens kunst eveneens bestond in een maximum van natuurlijkheid.Ga naar voetnoot13Die vergelijking met Multatuli zal nadien nog geregeld door anderen worden overgenomen, o.m. door Karel van het Reve in zijn bijdrage in het aan Elsschot gewijde nummer van Bzzlletin (1977) waarin hij de miskenning van Elsschot aankloeg. Volgende beschrijving is heel bekend en beroemd in de Nederlandse letterkunde: Hij was een ‘vat vol tegenstrijdigheids’. Scherp als een vlijm, en zacht als een meisje, voelde hijzelf altijd het eerst de wonde die zijn bittere woorden geslagen hadden, en hij leed daaronder meer dan de gekwetste; hij was vlug van begrip, vatte terstond het hoogste, het ingewikkeldste, speelde gaarne met de oplossing van moeilijke vragen, had daarvoor alle moeite, alle studie; alle inspanning veil ... en dikwijls toch begreep hij de eenvoudigste zaak niet, die een kind hem had kunnen uitleggen. Vol liefde voor waarheid en recht, verwaarloosde hij menigmaal zijn eenvoudigste naastbijliggende verplichtingen, om een onrecht te herstellen dat hoger of verder of dieper lag, en dat door de vermoedelijk grotere inspanning van den strijd hem meer aanlokte. Hij was ridderlijk en moedig, maar verspilde, als die andere Don Quichot, zijn dapperheid dikwijls op een windmolen. Hij gloeide van onverzadelijke eerzucht, die hem alle gewone onderscheiding in 't maatschappelijk leven, als nietig deed voorkomen, en toch stelde hij zijn grootst geluk in een kalm huiselijk vergeten leven. Dichter in den hoogsten zin van 't woord, droomde hij zich zonnestelsels bij een vonk, bevolkte die met schepsels van zijn maaksel, voelde zich heer van een wereld die hijzelf had in 't leven geroepen ... en kon toch zeer goed terstond daarop zonder de minste dromerij een gesprek voeren over den prijs van de rijst, de regels der taal, of de economische voordelen ener Egyptische hoenderbroeierij.Ga naar voetnoot14Dit is geen portret van Laarmans, de idealist uit Lijmen en Het been die in Kaas de Gafpa (General Antwerp Feeding Products Association) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stichtte en als plaatsvervangend voorzitter van de Association Professionnelle des Négociants en Fromage (een voorzitterschap waar hij niet om gevraagd had) de directeur-generaal van het ministeriële Departement van Handel ertoe kan bewegen de invoerrechten te verlagen, hoewel zijn uitroep ‘dat hij er genoeg van had’ helemaal niet sloeg op de lopende onderhandelingen; het is ook geen portret van Laarmans die we in Het dwaallicht zo genereus - hoewel niet geheel onbaatzuchtig - in de bres zien springen voor drie vreemdelingen, maar een portret van Max Havelaar door Multatuli getekend in het zesde hoofdstuk van zijn roman. Maar de verwantschap tussen de personages Havelaar en Laarmans die ‘wat het hoofd en hart beide aangaat tot de zeldzaamheden behoorde’ is te opvallend om niet geconstateerd te worden. Ik kan de vergelijking tussen Multatuli en Elsschot, gemaakt door Garmt Stuiveling c.s. moeiteloos bijtreden.
Elsschot was er zelf van overtuigd dat hij Nederlands schreef. Getuige daarvan is volgend P.S. van een brief van 22-2-47 aan mevrouw Yvonne Batta-Snoeck van de uitgeverij Snoeck: P.S. Om nog eens op de taalkwestie terug te komen. Ik ben misschien de eenige die, op 't oogenblik, in N. en Z. Nederland nederlandsch schrijf. In N. Nederland schrijft men geen Nederlandsch maar hollandsch. En dat Hollandsen zult U onze menschen hier nooit doen slikken. En dat is maar gelukkig ook. Andersom zult U nooit succes hebben in Nederland met typische Vlaamsche bijdragen. Maar dat zijn juist de bijdragen die het meest in den smaak van het Vlaamsch publiek vallen. Of hebt U met het uitgeven van den Almanak andere bedoelingen dan geld verdienen? adr (b, 642)Onder de titel van Elsschots debuutroman Villa des Roses staat te lezen: ‘In dankbare opdracht aan Mej. Anna Christina van der Tak mijn trouwe vriendin’. Zij was Elsschots collega op het kantoor van de Werf Gusto te Rotterdam, waar hij van 1908 tot 1911 als chef-correspondent gewerkt heeft. Mej. Van der Tak heeft hem destijds aangezet om zijn Parijse belevenissen uit de jaren voordien, toen hij in dienst was van de Argentijnse zakenman Alfredo H. Bustos, neer te schrijven. Zij heeft het manuscript van Villa des Roses ook nagelezen en gecorrigeerd. Op 6-1-1934 schreef Elsschot aan Jan Greshoff m.b.t. Tsjip: Je zoudt mij genoegen doen bij 't lezen alle onnederlandsche of twijfelachtige woorden of uitdrukkingen met uitstufbaar potlood te markeeren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij voorbeeld als er staat ‘ik zeg iets aan Adèle’ en jij zoudt vinden dat het behoort te zijn ‘ik zeg iets tegen Adèle’, dan moet je dat aanstrepen. Je begrijpt me zeker wel. Met dat doel liet ik mijn manuscripten altijd eerst eens lezen door Anna van der Tak, maar die is nu kwaad op mij. Ik wensch mijn boek in absoluut zuiver Nederlandsch geschreven te zien. (b, 144)In een noot verklaart Vic van de Reijt waarom Anna van der Tak kwaad is: ‘Omdat Elsschot haar in Kaas met naam en toenaam had geportretteerd’, (b, 145)
Greshoff stimuleerde niet alleen zijn literaire productie, maar uit vele brieven blijkt dat hij ook Elsschots vraagbaak was. Elsschot vraagt Greshoff niet alleen de Nederlandse term voor ‘prostate’ (b, 118) maar ook wie Freud is waar in Forum zo dikwijls over gesproken wordt en of hij hem een van zijn boeken kan aanbevelen. (b, 183) Van Greshoff wil hij weten of het wenselijk is dat hij Tsjip in de nieuwe spelling schrijft, (b, 184) Wat is het Nederlands voor ‘palabers’, ‘protocole’, ‘entrepreneur de funérailles’ vraagt hij op een briefkaart, gedateerd 30-3-1937, en schrijf je ‘tenslotte’ in één of twee woorden? (b, 246) en drie dagen later: Hoe noemt men in 't Nederlandsch ‘toile cirée’ dat op keukentafels enz. gelegd wordt. (b, 247) Op 19-4-1937 schrijft hij aan Jan Greshoff: Het is mij opgevallen dat je het woord paternoster uitgesproken hebt als ‘patenôtre’ zeker omdat je niet Roomsch geboren bent. Bij een Vlaming roept dat woord dadelijk het beeld van een rozenkrans op. Maar, aangezien ik niet alleen voor Vlamingen schrijf, ben ik bereid paternoster door rozenkrans te vervangen, (b, 249)Als Elsschot hem op 7-5-37 driekwart van de drukproef van Pensioen opstuurt, vraagt hij hem eens na te kijken of er geen accusatief meer staat die er beter niet zou staan of omgekeerd en of hij geen schrijffouten of fouten tout court meer vindt, (b, 253) Een week later zit hij met volgend probleempje: Zeg je: Een stuk chocolade onder twee kinderen verdeelen of tusschen? Onder een menigte verdeelen spreekt, dunkt mij, van zelf. Maar als er slechts twee zijn die iets krijgen? (b, 255)De vragen om informatie over correct taalgebruik gingen soms veel verder dan de individuele gevallen die ik uit de briefwisseling met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Greshoff heb gelicht. Idiomen die hem niet vertrouwd genoeg zijn, zoals bv. de juridische taal, wil hij beter leren kennen. Zo vraagt hij Greshoff op 2-2-38 hem een paar exemplaren van een of ander rechtskundig Noord-Nederlands tijdschrift te willen sturen en een afschrift van een Noord-Nederlands deurwaardersexploot. ‘Het is mij alleen te doen om de N. Nederlandsche terminologie in gerechtszaken’ licht hij zijn vraag toe. (b, 277) Maar ook over ‘het beste [cursief van Elsschot] Ned-Fransch & Fransch-Nederlandsch vertalend woordenboek’ wil hij geïnformeerd worden. Elsschots acribie, zijn voortdurend zoeken naar adequatere formuleringen, het schrappen van wat hem redundant lijkt, de keuze voor een ander synoniem of een lichtjes gewijzigde uitdrukking, heeft in de zomer van 1941 gezorgd voor een bijzonder drukke correspondentie tussen hem en Ed. Hoornik over de definitieve tekst van Het Tankschip. Tussen 7-6-41 en 28-7-1941 schreef hij 15 brieven, waarin nog een vijftigtal wijzigingen in de tekst van Het Tankschip voorgesteld worden. In het licht van deze feiten moet de uitspraak in een brief aan Frans Buyens (21-10-1950), die in 1951 een inleiding tot Elsschots werk schreef en in 1973 Het dwaallicht verfilmde, nl. ‘Als schrijver ben ik eigenlijk een dilettant want ik ben in “zaken”’ (b, 795) toch wel met méér dan enkele korrels zout begrepen worden. In zijn essay ‘Over Willem Elsschot, de schrijver, en Alfons de Ridder, mijn vriend’ komt Albert Westerlinck tot de conclusie: Het Nederlands van Elsschot is trouwens, in de geschiedkundige ontwikkeling van ons proza gezien, het meest klare en zuivere dat tot dan toe in het Zuiden werd geschreven, en ik vrees wel weinig tegenspraak van onze Hollandse kollega's wanneer ik eraan toevoeg dat het, inzake zuiverheid en juistheid, aan velen van hen tot voorbeeld kan worden gesteld.Ga naar voetnoot15Hugo Brandt Corstius, Nederlands meest kameleontische columnist, schrijvend onder de pseudoniemen Battus, Stoker, Jan Eter, Piet Grijs en nog een paar andere, deelt in 1989 nog altijd de mening van Westerlinck, want hij kent in de Volkskrant van 30-6-89 aan Elsschot de prijs toe voor de mooiste zin uit de Nederlandse letterkundeGa naar voetnoot16. Maar tegenspraak komt er toch een paar jaar later in 1992, wanneer Jeroen Brouwers, eerst in De Morgen (29-5-92) en nadien in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vrij Nederland (11-7-92) een bijdrage schrijft onder de titel ‘Wie was Anna Christina van der Tak?’ en daarin suggereert dat Elsschot zijn reputatie van schrijver van vlekkeloos Nederlands voornamelijk te danken heeft aan haar ingrepen. Als daarmee bedoeld wordt dat Elsschot er zo maar op los schreef en dat anderen (Van der Tak en nadien Greshoff) er wel Nederlands van maakten is dat pertinent onjuist, vooral ook omdat Elsschot bij herhaling beweerd heeft dat hij het onderwerp onbelangrijk vond, dat het hem altijd om de stijl te doen was. ‘Het onderwerp is slechts de smeltkroes die zich tot het gieten leent. De kwaliteit van de geut, daar gaat het om. Men kan het geschrevene dan ook nooit voldoende zuiveren, snoeien, louteren. Of nu iemand kan leeren schrijven? Ik geloof het niet. En wie het in zich heeft hoeft het niet te leeren’ (b, 388), schrijft hij op 1 maart 1940 aan Andries Kaas. En op 28-1-45 drukt hij bij zijn tamelijk uitgebreid commentaar op Vergeten straat van L.P. Boon nogmaals zijn opinie uit: Nu weet gij - of diende te weten - dat ik geenerlei belang hecht aan den inhoud van een verhaal, maar alleen aan den stijl, d.w.z. aan de kracht, oprechtheid en harmonie waarmede de persoonlijkheid van den schrijver door zijn boek tot ons komt. (b, 563)In Het Ridderspoor (1992) trekt Johan Anthierens dan van leer tegen Brouwers' understatement dat Elsschot geen algemeen Nederlands schreef. Samen met een kleindochter van de auteur en met twee Nederlandse medewerkers van het Genootschap Onze Taal in Den Haag heeft hij het Verzameld Werk onsystematisch en zeker niet met ‘een kommaneukende instelling’ nagelezen op ‘Vlaamse sporen en ontsporingen en taalcuriosa’. En inderdaad, in Villa des Roses treft men tweemaal ‘ouderdom’ aan, waar ‘leeftijd’ had moeten staan, wordt er gesproken van een ‘regenscherm’ en een ‘kleed’ (i.p.v. een japon), en wordt de oude madame Gendron door Mr. Brulot, één keer met ‘je’ aangesproken en overigens altijd correct met ‘u’. Maar het is zelfs zeer de vraag of dat iets te maken heeft met de typisch Vlaamse verhaspeling van de ge-jij-u-vormen, aangezien die aanspreking met ‘je’ van een oudere dame gebeurt aan het einde van een feestje, waarbij al een paar flessen champagne gekraakt zijn en het in die context niet abnormaal lijkt dat mensen elkaar gaan tutoyeren wat ze in andere omstandigheden niet zouden doen. Behalve die enkele lexicale afwijkingen van de standaardtaal (zelf heb ik in Villa des Roses ook nog ‘spinnekoppen’ (vw, 22) aan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gestreept als regionaal taalgebruik en ‘vroeger of later’ (vw, 117) als een anglicisme) besteden Johan Anthierens en zijn Nederlandse lezers nogal wat aandacht aan ‘de voor noorderlingen zo typisch Vlaams klinkende werkwoordsvolgorde’, in de taal van de grammatici ‘de doorbreking van de werkwoordelijke eindgroep’ genoemdGa naar voetnoot17. De regel is dat niet-werkwoordelijke elementen aan de werkwoordelijke eindgroep voorafgaan of erop volgen. Dus: ‘(...) ik herinnerde mij dat de zwarte jongens indertijd onder de beste klanten van haar voorgangster gerekend konden worden’ en niet zoals Elsschot in Het been schrijft: ‘konden gerekend worden’, (vw, 401) Zo'n doorbreking moet volgens de ans regionaal genoemd worden. En dan zijn er nog een handvol zinnen in het Verzameld Werk waarvan de formulering hapert en die noch door Elsschot, zijn overlezers of zijn uitgevers ter correctie aangestreept werden. Zelf viel mij in Pensioen volgende zin op: ‘Opgepast, want met papieren is zij op de hoogte’ (vw, 681), waarschijnlijk een contaminatie van ‘op de hoogte zijn van wat men met papieren allemaal kan bereiken’ en ‘met papieren goed overweg kunnen’. De conclusie van het door Anthierens aangezochte Nederlandse duo om Elsschot op afwijkend taalgebruik te betrappen is ‘dat zij herkenbaar met een Vlaams auteur te maken hebben, maar dan een buurman die tot en met toegankelijk schrijft’Ga naar voetnoot18.
Dat speur- en wiedwerk is op zichzelf natuurlijk niet onnuttig, interessanter vond ik het echter eens na te gaan welke veranderingen er plaatsgegrepen hebben in de verschillende stadia van het ontstaan van een verhaal van Elsschot en of voor die wijzigingen een motivering gevonden kan worden. Voor de tekst van Een ontgoocheling beschikken we over het proefschrift van Annemarie Kets-VreeGa naar voetnoot19 die alle bronnen van dat verhaal heeft opgezocht en alle varianten heeft genoteerd in een historisch-kritische teksteditie. Zij heeft dat gedaan in het kader van een algemene theorie over de historisch-kritische tekstuitgave en ze heeft ook het variantenmateriaal getoetst aan enkele poëticale opvattingen van Elsschot. De concrete analyse echter en de interpretatie van de keuze van de varianten bleef buiten haar opzet. Daarom heb ik zelf geprobeerd een synthese te maken van de varianten in de manuscripten en het typoscript van Een ontgooche- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ling en ze geordend in drie categorieën. De keuze van die categorieën zal ik in wat volgt proberen toe te lichten en te verantwoorden.
De verklaring van de wijzigingen in deze eerste categorie is tweeërlei. Elsschot past zijn woordgebruik enerzijds aan de standaardtaal aan, anderzijds geeft hij de voorkeur aan termen of uitdrukkingen die in Noord-Nederland bekender, vertrouwder zijn. Of deze wijzigingen er gekomen zijn op advies van Anna van der Tak kan niet worden afgeleid uit de briefwisseling. Ook Anne Marie Kets-VreeGa naar voetnoot20 houdt het voorzichtig voor mogelijk dat de varianten stammen van Elsschots Rotterdamse collega. Zekerheid is er dus geenszins. Wel is er de boven aangehaalde uitspraak, dat Elsschot bereid is zijn tekst naar Nederland toe te schrijven, aangezien hij niet de bedoeling heeft alleen voor Vlamingen te schrijven. Zo is het mij bv. opgevallen dat in De verlossing, de roman volgend op Een ontgoocheling, een anomalie voorkomt die m.i. expliciet te maken heeft met de situatie van de Vlaamse auteur die ook voor een Noord-Nederlands publiek schrijft. Als de kleine graaf de eerste keer bij Pol van Domburg komt en tot groot ongenoegen van de knecht die hem begeleidt mee mest gaat uitstrooien op het land, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geeft een auctoriële vertelinstantie volgend commentaar: ‘Hij sprak erg naar de letter, maar kende toch Vlaams, want hij kreeg les in de volkstaal omdat hij later burgemeester moest worden’. (vw, 180) Een dag later en een bladzijde verder, antwoordt de kleine graaf, die meestal Frans spreekt, op de vraag van Pol van wie hij niet dadelijk mocht komen, van zijn pa en ma? - ‘Wel neen. Pa is in Parijs met de actrice en ma in Egypte. Wist je dat niet? Maar die rosse gouvernante. Zo'n lefmaakster’. (vw, 181) Ik vind ‘lefmaakster’ nu niet onmiddellijk een voor de hand liggend woord in de Vlaamse mond van een Franstalige vicomte!
Opnieuw is de verklaring van deze wijzigingen tweeërlei. Het is duidelijk dat Elsschot hier zelf, of op aanraden van, censurerend optreedt. Volkse uitdrukkingen die te vulgair kunnen overkomen worden door een synoniem uit een hoger register vervangen. Anderzijds getuigt de definitieve, en gekuiste versie, van een taalgebruik dat meer strookt met de burgerlijke moraal. Men kan Elsschots werkwijze vergelijken met die van een vertaler die zijn brontekst gecensureerd weergeeft om zich te conformeren aan maatschappelijke taboes die alleen bestaan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor de doeltekst-lezers. Een voorbeeld is volgende zin uit een verhaal van Rudolf Geel, ‘Een plechtige onthulling’: ‘Paultje, vijftien jaar, omgeven door drie hoela-danseressen op Hawaii. Zou hij daarmee naar bed zijn geweest, had hij een ziekte opgelopen, ...?’ De laatste zin werd door een sovjetvertaler in het boek Moderne Nederlandse novellen (Progress, Moskou, 1981) als volgt vertaald: ‘Was hij niet te laat naar bed geweest, was hij niet ziek geworden?’Ga naar voetnoot21
In deze categorie treffen we varianten aan waarvan de keuze niet afhankelijk is van overwegingen betreffende standaardtaal of regionale taal, hoog of laag register, maar van stilistische beschouwingen betreffende de meest economische en trefzekere zegging. ‘Een buikige vrouw, met een snor’ is een veel plastischer figuur dan gewoon ‘een zware vrouw’; ‘plechtig’ sluit de betekenis van ‘deftig’ in en intensifieert de ironie, want deze beschrijving slaat op de hoerenwaardin van de Empire Tavern. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vervanging van de activiteit van het kousen stoppen door het krantenlezen is wellicht een subtiele omkering van het cliché dat vrouwen altijd met huishoudelijke en mannen met meer intellectuele taken bezig zijn. Het versterkt de stille en soms actieve opstandigheid van Madame De Keizer die zich niet neerlegt bij het rollenpatroon opgelegd door haar man en zijn vriendenkring. In het derde voorbeeld zien we Elsschot bijna luidop denken. Het verhaal, Een ontgoocheling, is op een ‘point of no return’ aangekomen. De Lustige Whistspelers hadden de nationale wedstrijd in Brussel, die ze tweemaal gewonnen hadden, verloren en kwamen daardoor niet definitief in het bezit van de zilveren clubbeker. De voorzitter wordt verantwoordelijk gesteld voor het débâcle. Het feit dat De Keizer de voorzitterszetel kwijtspeelt aan zijn rivaal Dubois betekent ook de opmaat voor het einde van zijn leven. Wat voor de neutrale beschouwer als een wedstrijd of een nederlaag geldt, is voor het hoofdpersonage een ramp. En aangezien die zich onmiddellijk voltrekt, wordt de lezer best onmiddellijk met het volle gewicht daarvan geconfronteerd. Zo'n soort afweging moet de auteur gemaakt hebben bij het vervangen van ‘wedstrijd’ door ‘neerlaag’ en tenslotte door ‘ramp’. ‘Dat Elsschot zeer bewust werkte aan zijn verhalen zal eenieder beamen die een blik heeft geworpen in de handschriften die van hem bewaard zijn gebleven - voorzover die overtuiging zich al niet uit de voltooide versies had opgedrongen’ concludeerde Annemarie Kets-Vree in het slothoofdstuk van haar proefschriftGa naar voetnoot22.
Elsschot heeft zelf in de inleidingen op zijn roman Kaas en in de ontleding van zijn eigen inleiding op Tsjip, in het Verzameld Werk opgenomen onder de titel ‘Achter de schermen’ onmiddellijk volgend op Tsjip en voorafgaand aan De leeuwentemmer, uiteengezet wat voor hem stijl is, hoe een verhaal structuur krijgt, op welke manier hij schrijft. Het interessante van de analyse van zijn eigen proza in ‘Achter de schermen’ is, dat hij zich daarbij op het standpunt van de lezer stelt. Hij zoekt niet zoals Kloos naar de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie, zodat hij pas tevreden kan zijn als het neergeschrevene zo adequaat mogelijk zijn innerlijke bedoeling weerspiegelt, neen, hij toetst zijn taal op het effect dat zijn woorden hebben op de lezerGa naar voetnoot23. Hij sluit daarbij aan bij de poëticale opvattingen van Martinus Nijhoff voor wie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geldt dat gedichten met woorden en niet met gevoelens of emoties worden geschreven. Ook Elsschot legt in de analyse van zijn proza de nadruk op de gevoelens die ontstaan bij de lezer door zijn woorden, en niet op de eigen gevoelens. De eerste zin van Opdracht luidde in de versie van ‘Achter de schermen’ (vw, 580) Ik kom thuis van een reis en vind alles voor mij gereedstaan. Vrouw en kinderen hebben gedaan alsof ik niet weg was geweest en mijn vrouw heeft mijn souper opgediend.In de definitieve versie, voorafgaand aan Tsjip lezen we echter: Voor de zóveelste maal kom ik thuis van de reis en weer staat mijn stoel gereed, tafel en bed gedekt, pantoffels bij 't vuur, alsof ik iedere dag verwacht werd. Mijn kinderen hebben heel gewoon ‘Pa’ gezegd en mijn vrouw heeft gevraagd wat ik verkoos, lever of haring.In tegenstelling tot wat men zou verwachten is de eerste versie niet de langste, waarin geschrapt en gewied is, integendeel, de eerste versie is neutraal, egaal, grijs en krijgt pas via een aantal ingrepen het typische Elsschot-karakterGa naar voetnoot24. Elsschot beschrijft zelf op drie pagina's de ingrepen waardoor hij van de eerste versie tot de tweede gekomen is. Ik parafraseer en vat samen. Bij het herlezen van de eerste versie schrijft Elsschot dat hij huivert van haar banaliteit en ervan overtuigd is dat zoiets geen mens kan schelen. ‘Een reis’ kan hooguit naar Parijs geweest zijn, want Brussel is van hier uit niet eens een reis, terwijl hem ‘de’ reis, de reis bij uitnemendheid voor ogen stond. De toevoeging ‘voor de zoveelste maal’ zorgt ervoor dat de lezer begrijpt dat het niet zo maar een reis is, maar ‘een rare reis, een tocht naar een vreemdsoortig oord’. Het vage ‘alles’ is in de definitieve versie concreet ingevuld: mijn stoel, tafel en bed, pantoffels. De hele zin ‘Vrouw en kinderen hebben gedaan, alsof ik niet weg was geweest’ is verdwenen. Reden: ‘Dat gedaan staat mij tegen. Er zit een gemene truc in, want het dient slechts om mij te verlossen van 't zoeken naar wat zij werkelijk gedaan hebben. Wat hebben zij gedaan? Zeggen kerel, als je kunt’. Elsschot wil opnieuw geen algemeenheden, maar tastbare, zichtbare, hoorbare reacties op de thuiskomst van ‘de’ reis. En in eerste instantie was er de reactie van de kinderen: ‘Mijn kinderen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben heel gewoon “Pa” gezegd’. In de formulering van de reactie van zijn vrouw stond het woord ‘souper’ hem tegen, dat hij verving door ‘mijn eten’. Maar terwijl een souper opgediend wordt, is hij van oordeel dat het eten gegeven, voorgezet of genomen wordt. Met eten associeerde hij dan de restanten waaruit de soupers thuis bestaan en hij zoekt naar ‘een paar specialiteiten die de huiselijke sfeer sterk evoceren. Iets waarvan de lucht het hele huis doordringt’. Haring is goed. Dan nog een tweede gerecht om een keuze mogelijk te maken: nieren? hersens? lever? Ja. lever is goed. ‘Lever en nieren misschien? maar dat is een pleonasme, want zij komen uit dezelfde buik, waar zij buren waren. Neen, ik laat mijn haring niet los. Haring en lever. Of liever lever en haring, want die A-klank is beter voor de stembuiging bij 't laatste woord’. En zo wordt de hele ‘Opdracht’ verder onder de loep genomen. Cornets de Groot schreef daarover: In wezen is Elsschots uiteenzetting een verdediging van een groepstaal: die van zijn huisgenoten, vrienden, Forum. Stijl is voor hem de perfectionering van de huis-tuin-en keukentaal, het vinden van de adequate vorm bij het levensgevoel van gewone mensen van de eigen tijd. Dat laat hij dan ook zien in de ontleding van de inleiding tot Tsjip.Ga naar voetnoot25In 1985 werd van Willy Spillebeen de roman De varkensput gepubliceerd. De ik-verteller (Jaak Tantasis) schrijft daarin ‘als een soort hommage’ het verhaal op van Jeanne Tanghe, een boerenkind dat door de bemiddeling van de eigenaars van de kasteelhoeve naar een goed en dus Franstalig pensionaat was gestuurd en de jonge gezelschapsdame werd van madame Morbecq, die ook een suite had in het Oostendse Hotel des Thermes. Deze Jeanne leerde de West-Vlaamse zoon en erfgenaam van de Tissage & Filature Van Iseghem kennen, met wie ze trouwde. Jeanne had echter literaire ambitie, kort na haar huwelijk had ze Kaas van Elsschot gelezen en zowat verslonden. Ze had een paar hoofdstukken in het Frans vertaald. O.a. de ‘inleiding’ waarvan ze geloofde dat die een Franse lezer meteen moést aanspreken, want het eerste woord ervan was een Franse grootheid: BuffonGa naar voetnoot26. En om over die vertaling te spreken had ze een ontmoeting met Elsschot in een klein bruin Antwerps volkscafé, dixit Jaak Tantasis alias Willy Spillebeen. Zij kreeg na enkele weken haar vertaling en enkele | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Franse verhalen en een Nederlands verhaal van haar, dat zij er ter beoordeling bij had gestoken, terug met volgend begeleidend briefje: ‘Zeer Geachte Mevrouw, U zou er verstandig aan doen eerst behoorlijk Frans te leren vooraleer in het Frans te willen schrijven en vertalen. Hetzelfde geldt overigens voor het Nederlands. Met oprechte hoogachting. Willem ElsschotGa naar voetnoot27’. Exit Elsschot als personage uit De varkensput. Het Frans van Jeanne Tanghe mocht dan niet goed genoeg geweest zijn, een prima keuze was het alleszins om de Inleiding op Kaas door een vertaling aan een ruimer publiek bekend te maken. Want die inleiding is de beste sleutel tot het gehele oeuvre van Elsschot, zowel naar inhoud als naar vorm.
In de openingszin van zijn Inleiding op Kaas betuigt Elsschot zijn volledige instemming met een definitie van ‘stijl’ ontleend aan de auteur van de 24-delige Histoire naturelle générale et particulière, graaf de Buffon (1707-1788), nl. ‘Le style est l'homme mêmeGa naar voetnoot28’. Elsschots opvatting over stijl is eveneens duidelijk geënt op het Franse begrip ‘clarté’, een rationele categorie, geërfd van Descartes (‘Idées claires et distinctes’) en door Boileau in zijn Art Poétique betrokken op het schrijven: ‘Ce que l'on conçoit bien, s'énonce clairement (et les mots pour le dire arrivent aisément)’. Maar Elsschot verbindt die rationele idee van ‘clarté’ in zijn tweede alinea onmiddellijk met het tragische: ‘Uit de hoogste stijlspanning wordt het tragische geboren’. En het ‘tragische’ is een categorie die onder meer verwijst naar de wispelturigheid van het lot en het buiten alle menselijke beregeling om toeslaande noodlot. Een archetype van het tragische, zo'n psychisch residu uit het collectief onbewuste van de mensheid, is de figuur Job, deugdzaam bij uitstek en toch extreem gekweld. Uit zo'n polaire spanning ontstaat de tragiek en Elsschot zal Job dan ook citeren. Verder in zijn Inleiding op Kaas zal Elsschot het tragische geen kwestie van of ... of, maar van en ... en noemen. Elsschot heeft het over het blauw van de lucht, een eerste gongslag die waarschuwt dat dat blauw niet duren zal, een tweede slag die gepaard gaat met een opkomende wolk, waardoor het blauw meer en meer verdwijnt maar toch nog zichtbaar blijft. En, schrijft Elsschot: ‘Het doel is het blauw en de slag, het blauw als de slag verwacht wordt en de slag als men het blauw opnieuw begint op te zuigen’. (vw, 439) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stijl heeft dus met ‘clarté’ vandoen, maar ook met stijlspanning waaruit het tragische voortspruit, en vervolgens ook met muziek ‘die gegroeid is uit de menselijke stem waarmede gejuicht en geklaagd wordt vòòr dat zwart op wit bestond’. Stijl is een kwestie van spanning en intensiteit, maar ook van maat, evenwicht, dosering. Als structurerend principe voor een verhaal geeft Elsschot aan het eind van de Inleiding op Kaas volgend advies: Wie het slot niet uit het oog verliest zal vanzelf alle langdradigheid vermijden omdat hij zich telkens afvragen zal of ieder van zijn details wel bijdraagt tot het bereiken van zijn doel. (vw, 441)Dat lijkt wel een echo van de formulering van de noodzakelijke doelgerichtheid van een goede stijl, zoals de Franse oriëntalist en filosoof Ernest Renan (1823-1892) ze vorige eeuw geformuleerd heeft: La règle fondamentale du style, c'est d'avoir uniquement en vue la pensée qu'on veut exprimer, et par conséquent d'avoir une pensée.Ga naar voetnoot29In Filosofie Magazine (februari 1997) stond volgende uitspraak van Anton Quintana, een Gouden Uilwinnaar in 1996. Zij is perfect van toepassing op Elsschot en zij resumeert in drie zinnen wat ik in al de bladzijden die voorafgaan heb proberen te verduidelijken: Beschaving geeft iemand stijl. Stijl is kunnen laten. Stijl betekent dat je kunt wachten op het moment dat je het juiste kunt doen, het juiste kunt zeggen.Ga naar voetnoot30In dat wachten op het juiste moment om het juiste te zeggen en te schrijven is Elsschot een ongeëvenaarde grootmeester gebleken. |
|