Verhalen voor Vlaanderen
(1997)–Karel Wauters– Auteursrechtelijk beschermdAspecten van het Vlaamse fictionele proza tot aan de Tweede Wereldoorlog. Vijftien lezingen
[pagina 217]
| |
Interbellum | |
[pagina 219]
| |
Marc Somers
| |
[pagina 220]
| |
generatie beschikbaar bleven. Zijn oudste dochter Lia schreef een biografisch getuigenis, Mijn vader (1951)Ga naar voetnoot1, met herinneringen aan de recent overleden schrijver. Meer dan 50 jaar van zijn actieve leven spendeerde de Lierse germanist en leraar José de Ceulaer (1921-1994)Ga naar voetnoot2 aan de bestudering van leven en werk van Timmermans, wat resulteerde in talrijke essays, in een grote levenskroniek, in recensies en bijdragen in de jaarboeken van het Felix Timmermans-GenootschapGa naar voetnoot3. Hij was de grondlegger van de wetenschappelijke Timmermans-studie in Vlaanderen. Vanaf zijn studentenjaren aan de Leuvense universiteit, net voor de Tweede Wereldoorlog, stond hij in persoonlijk contact met de schrijver, die hem in de loop van de volgende jaren veel onbekend feitenmateriaal meedeelde en hem daardoor tot vernieuwende inzichten bracht. In en buiten het Felix Timmermans-Genootschap - dat in 1997 zijn 25ste jaarboek publiceert - zijn nog andere vorsers aan het werk. Zo verzorgde prof. em. August Keersmaekers de teksteditie van het verzameld werk in 24 delen, tot stand gebracht bij het Davidsfonds. Er is overigens nog flink wat werk aan de winkel: tekstkritische uitgaven op basis van de handschriften, biografische studies gebaseerd op persoonlijk materiaal als persknipsels, foto's en brieven. Een instelling als het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven te Antwerpen bewaart aan brieven alleen al bijna 700 stuksGa naar voetnoot4. Heel wat handschriften bevinden zich in privé-verzamelingen. Timmermans' schilder- en tekenwerk is nog steeds niet volledig gerepertorieerd. De naroem, na 1947, is nog goeddeels braakliggend terrein.
Aan de totstandkoming van zijn grote faam heeft de auteur voortdurend gewerkt. Hij zag van jongsaf aan een artistieke loopbaan voor zich weggelegd. Men kan zich daarbij de vraag stellen hoe een samenspel van diverse elementen leidde tot het eindresultaat, nl. de literaire roem, waarin verweven zitten het werk als dusdanig, de uitgeverijen, de promotie door hemzelf - o.m. door middel van voordrachten - en door derden, zoals vrienden, officiële instanties, verenigingen, de pers enz. | |
[pagina 221]
| |
Felix Timmermans was zeventien toen hij in 1903 zijn eerste gedichten schreef. Een decennium later was zijn prozadebuut al twee jaar oud. Weer enkele jaren later werd Pallieter (1916) gepubliceerd, in volle oorlog, bij een Nederlandse uitgever. De verspreiding en bekendmaking verliepen door de tijdsomstandigheden vrij moeizaam. Een jaar na Pallieter kwam Het Kindeken Jezus in Vlaanderen en nog in het laatste oorlogsjaar De zeer schoone uren van juffrouw Symforosa, begijntjen. Intussen was nog tijdens de oorlog Boudewijn voltooid, die pas in 1919 van de pers zou komen. Timmermans had vanaf Pallieter zijn vaste Nederlandse uitgever, de firma P.N. van Kampen. Hij had daarnaast goede contacten uitgebouwd met Willem Kloos en diens literair orgaan De Nieuwe Gids, waarin de vier laatst genoemde werken veelal in fragmentvorm werden opgenomen. Vanuit deze invalshoek kon hij na de oorlog aan een grote veroveringstocht van de lezers en de pers beginnen. Het werd een definitieve doorbraak, waardoor hij in Vlaanderen en Nederland ongemeen populair werd. Wij nemen in ons onderzoek een tijdsspanne van ongeveer tien jaar onder ogen, van 1918 tot 1928. Van zijn verblijf in Nederland na de Eerste Wereldoorlog tot aan de publicatie van Brueghel (1928), zijn succesroman, die een van de hoogtepunten van zijn oeuvre werd. Het waren tien jaren van doorslaggevend belang. In een daaropvolgende periode zou hij vanaf maart 1928 in Duitsland met zijn talloze voordrachten voorgoed naam maken. Zijn boeken kenden daar reeds vroeg een grote verspreiding. Nu zou de auteur zelf voor promotie oostwaarts reizen. Keren we terug tot het laatste oorlogsjaar. Het kantwinkeltje van het gezin Timmermans-Janssens had tijdens de oorlog zijn activiteiten noodgedwongen dienen te staken. Een snoepwinkel bracht een tijdlang enig soelaas. In Nederland aangekomen op 9 november 1918 moest hij helemaal van zijn pen en van zijn picturaal werk leven. Een belangrijk gevolg was de ontplooiing van wel zeer uiteenlopende activiteiten, publicaties in boeken en tijdschriften, medewerking aan tentoonstellingen en tenslotte zijn voordrachten, waardoor hij zich terdege op zijn later zwerversbestaan als voordrachtgever kon voorbereiden. In zijn Nederlandse ballingschap werd zijn literair werk ook meer verscheiden van aard: creatief proza, journalistiek, bewerking van teksten uit de Nederlandse literatuurgeschiedenis, korte stukjes (in cursiefvorm), dagboeken. Een beproefde methode bij de promotie van het eigen werk was de voorpublicatie in een tijdschrift, om de appetijt naar meer lectuur én naar de aanschaf van het boek aan te wakkeren. | |
[pagina 222]
| |
Bij zijn aankomst in Nederland was zijn naam daar groter dan in Vlaanderen, dat hem kende van Schemeringen van de dood (1911), uitgegeven in de Duimpjesreeks van Victor Delille in Maldegem, en van Begijnhof-Sproken (1911), geschreven in samenwerking met zijn vriend Antoon Thiry en gepubliceerd in Amsterdam bij de Maatschappij voor Goede en Goedkoope lectuur, die aanleunde bij de uitgeverij Wereldbibliotheek. In de Vlaamse beweging en in het literaire wereldje van tijdschriftredacties en recensenten genoot hij bekendheid. Bij een uitgebreid Vlaams lezerspubliek was dat vóór Pallieter nog niet het geval. Pas na de tweede druk en stellig na de Wapenstilstand van 1918 zou hierin verandering komen. In Nederland had Timmermans zoals gezegd een goede uitgever, P.N. van Kampen. Recent was hij in contact gekomen met een prestigieuze Duitse uitgever, die ook zijn vertaler zou worden, Anton Kippenberg. De firma's Meulenhoff, de Wereldbibliotheek, De Sikkel, Mees en De Standaard-Boekhandel publiceerden slechts enkele titels. Van 1918 tot en met 1928 was hij medewerker aan ongeveer 50 bladen en tijdschriften: dag- en weekbladen, periodieken van allerlei aard, die in talrijke geledingen van het maatschappelijk leven zijn naam hielpen uitdragen. Deze bladen zijn katholiek, liberaal, vrijzinnig, flamingantisch, pedagogisch of gespecialiseerd professioneel voor een bepaalde doelgroep. Duitse bladen zijn er (nog) niet bij. Inmiddels waren wel al verscheidene boeken in het Duits verschenen, zonder uitzondering steeds als eerste vertaling, één tot hooguit enkele jaren na de eerste druk in het Nederlands. Wanneer we zijn literaire productie in deze periode overschouwen stellen we vast dat nog voor de Wapenstilstand, en dus voor zijn vertrek uit Vlaanderen, zijn novelle De zeer schoone uren van juffrouw Symforosa, begijntjen, in 1918 was verschenen in de Beiaard-Serie van de Nieuwe Boekhandel, een initiatief van Karel van de Woestijnes schoonbroer, de romancier Maurice Roelants. Het boekje werd voorzien van het impressum van de firma Van Dishoeck uit het Nederlandse Bussum, een uitgeverij met een grote staat van dienst inzake de publicatie van Vlaamse auteurs. Van de Woestijne, Teirlinck, Vermeylen, Sabbe en vele anderen hadden hun werk aan Van Dishoeck toevertrouwd. De plaats van het verhaal, het Lierse begijnhof, werd met indringende pen beschreven, in die mate dat men zich geen betere promotie voor dit besloten miniatuurstadje kon voorstellen. Het begijnhof kwam reeds voor in Anton Bergmans Ernest Staas (1874). Timmermans gaf een tweede grote stoot in de richting van een ongemeen grote bekendheid. Wat ook Lierse schilders als Timmermans' vriend Isidoor Opsomer door middel van hun picturaal werk deden. | |
[pagina 223]
| |
Met de prepublicatie in het oktobernummer van De Nieuwe Gids van 1917 was het meer gespecialiseerde lezerspubliek voor het eerst na Pallieter en na het Kindeken Jezus met Timmermans' werk in contact gekomen. Zijn bekendheid in Nederland was hoe dan ook groter dan in Vlaanderen, waar Pallieter door de oorlogsomstandigheden niet de verdiende aandacht had gekregen. De eerste druk van Symforosa kende wellicht geen hoge oplage. Vanaf de tweede druk (1920) was Van Kampen de uitgever, waardoor een behoorlijke distributie was verzekerd. In zijn Nederlandse werkomgeving breidde hij het palet van zijn creativiteit gevoelig uit. Nu hij van zijn pen moest leven en volledig op zichzelf was aangewezen, ging hij onmiddellijk in de journalistiek. In Het Vaderland, een Haags dagblad, begon hij al vanaf 15 november 1918 met een reeks bijdragen, Pallieter in Holland, gedateerd van 9 november 1918 tot 6 mei 1919, waarin hij zijn wedervaren in Nederland vertelde. Meteen was hem ook duidelijk geworden dat hij zijn picturaal werk moest pogen te gelde te maken. In december 1918 maakte hij kennis met Anton Pieck, bij wie hij de eerste beginselen van de etskunst leerde. Pieck drukte vier etsen van hem af, die door kunsthandel J.H. de Bois uit Haarlem in het commerciële circuit kwamen. In de loop van 1919 zal nog heel wat grafisch werk (etsen, tekeningen en ook houtsneden) in Nederland worden tentoongesteld. Zijn financiële toestand werd gestijfd door de start van een reeks lezingen over het ontstaan van Pallieter. Op 1 december 1918 sprak hij in Den Haag en dezelfde maand gaf hij nog vijf lezingen elders in Nederland. Hij bereikte hiermee een ruimer publiek dan bij de lezers van De Nieuwe Gids of de kopers van de Van Kampen-edities, voor wie Timmermans en Pallieter reeds twee jaar onlosmakelijk met elkaar verb onden waren. 1919 werd helemaal een Nederlands jaar. Timmermans mocht nu niet stilzitten. Hij wist niet hoelang hij in Nederland zou moeten blijven en kon dus maar best zorgen voor een goede verspreiding en promotie van zijn werk. Op 17 oktober 1918 had hij het handschrift van Boudewijn naar Van Kampen gestuurd. Een maand later verbleef hij al in Nederland. In 1919 verscheen niet alleen Boudewijn, maar ook een tweede, gewijzigde druk van Schemeringen van de dood en een tweede druk van de Begijnhof-Sproken. Het betrof een aangevulde uitgave met meer materiaal dan de eerste. Ook voor Anna-Marie deed hij voor de prepublicatie een beroep op De Nieuwe Gids. In april 1919 verscheen een eerste hoofdstuk, in de loop van dat jaar door andere gevolgd. Eveneens in 1919 kwam in een vertaling van Anton Kippenberg, directeur van Insel-Verlag in Leipzig een Duitse editie van Het Kin- | |
[pagina 224]
| |
deken Jezus op de markt. Op een paar jaar tijd werden hiervan duizenden exemplaren verspreid. Timmermans' contacten met de uitgeverswereld waren de voorbije jaren meer gediversifieerd, niet verwonderlijk voor een auteur die van zijn pen leefde. Na lange journalistieke bijdragen als Pallieter in Holland overwoog hij in mei 1919 om in de toekomst korte stukjes te gaan schrijven, bv. over ‘wat de moeite niet waard is om in een boek te verschijnen en wat toch moet gezegd worden’. ‘Vertelsels zijn het niet noch novellen, gedichten of iets dergelijks; er zit geen verhaal in, geen draad; 't heeft soms begin noch einde ... Ze zijn niets, werkelijk niets; alleen wat fragmentarisch en zeepbelachtig ... alleen een opwelling om het eens te zeggen ... Ik geloof dat die voorvalletjes de basis van de kunst vormen’. In zijn verdere schrijversloopbaan gaf hij af en toe de voorkeur aan een vorm van cursiefjes, die dan Gemengde berichten, of, tijdens zijn laatste levensjaren Postkaarten werden betiteld. Op 18 juni 1919 begon hij met een dagboek, waarin overwegingen en gebeurtenissen werden opgetekend, zonder bedoeling tot publicatie. Niet meer de literair bedoelde journalistiek van Pallieter in Holland. Onder het motto ‘Geen dag zonder één slag!’ maakte hij vaak korte en soms langere aantekeningen over recente ervaringen. Een belangrijk gebeuren lag aan de basis van zijn initiatief. De eerste zin luidde immers: ‘Nog te bed het bericht ontvangen van het verschijnen van de eerste en tweede druk van Boudewijn, en de eerste en tweede druk van Schemeringen van den Dood’Ga naar voetnoot5. Na een half jaar staakte hij het dagboek, op 18 december 1919, een scharnierdatum in zijn leven. Hij tekende aan: ‘Komt nieuws dat ik mag naar huis gaan’. Dat deed hij pas enkele maanden later, in februari 1920. De dagboekformule paste hij later nog enige malen toe. Van november 1924 tot november 1925 gebeurde dat met materiaal dat ten dele ook in Naar waar de appelsienen groeien werd opgenomen. In 1930 hield hij in april en mei een zestal weken lang andermaal een dagboek bij. Een laatste maal was dat van 9 juli tot 28 december 1939, met literaire aantekeningen die later in Minneke-Poes (1942) werden opgenomen. In zijn Haagse periode verrijkte hij zijn literair spectrum met het dagboekgenre. Aanvankelijk wellicht niet met de bedoeling om tot onmiddellijke publicatie over te gaan, al kon hij dus tweemaal het materiaal voor een boek aanwenden. Hij legde al in oktober 1919 de eerste bouwstenen voor Uit mijn rommelkas (1922) door de publi- | |
[pagina 225]
| |
catie in Het Vaderland van schetsen en korte verhalen onder deze verzameltitel. Het boekje ontstond vanuit een noodzaak tijdens de talrijke voordrachten waar hij vaak dezelfde vragen rond zijn werk te beantwoorden kreeg. Als verrijkende tijdsbesteding en misschien ook om den brode werkte hij in Nederland aan de vertaling van enkele oude literaire meesterwerken: Karel en Elegast (1921) en De vier heemskinderen (1922), uitgegeven bij Meulenhoff. Aan deze prozabewerkingen van middeleeuwse ridderromans had hij intens gewerkt en zich degelijk gedocumenteerd. Het project bracht een nieuw soort creatieve arbeid mee, een intermezzo tussen periodes van wijdlopiger origineel werk. Aan schrijver en bibliothecaris Lode Baekelmans (1879-1965), die hem vanuit de Antwerpse Openbare Bibliotheek met boeken bevoorraadde, schreef hij op 6 mei 1920 over de twee ‘bewerkingen’: ‘Ik ga die twee boeken in 't modern oververtellen voor Meulenhoff’. In een andere brief uit 1920 aan Baekelmans gaf hij meer toelichting bij zijn wat geïmproviseerde werkwijze: ‘Kan ik nu ook nog eens met de gauwte Genoveva van Brabant, door Stijn Streuvels krijgen, zoo haast mogelijk? Vóór september moet Karel en Elegast af zijn; ik moet het verhaal een driemaal uitgebreider maken, en haper dus aan beschrijvingen van wapens, klederen, [...]. Ik zie die dingen wel klaar voor mij, doch ik kan hunne namen niet geven. Dus zal het boek van Streuvels wel van pas komen! Voor september moet het af’Ga naar voetnoot6! De eerste tijdschriftnummers, bijna integraal aan Timmermans gewijd, verschenen reeds in 1921. Na talrijke recensies en bijdragen over hem in de meest uiteenlopende periodieken, maakten Het Vlaamsche Land (op 26 maart) en Ons Volk Ontwaakt (op 16 juni), twee Vlaamsgezinde katholieke bladen, waaraan vrienden meewerkten, ruimte voor hem vrij. Die vrienden waren o.m. Flor van Reeth, Ernest van der Hallen en Lode Baekelmans. In 1921 kwam eindelijk na een lange ontstaansgeschiedenis die tot 1919 teruggaat, Anna-Marie van de pers. Na de novelle Juffrouw Symforosa (1918) was het nu een volwaardige roman met de liefde als centraal thema. Een jaar later verscheen een heel apart boekje: Jours Pieux - Vrome Dagen, bij Editions Lumière in Antwerpen. Het was het resultaat van zijn contacten met Roger Avermaete en zijn groep. Timmermans bevond zich hier in bijzonder avant-gardistisch gezelschap, kosmopolitisch ingesteld en met een uitgesproken belangstelling voor de Franse en Frans-Belgische literatuur. De kunstenaarsgroep ‘Lumière’, tevens tijdschrift en uitgeverij, was | |
[pagina 226]
| |
echter niet anti-Vlaams. Getuige daarvan de ruime aandacht voor Vlaamse cultuur in het tijdschrift, dat ook bijdragen in het Nederlands opnam en waarin een fragment uit Pallieter in Franse vertaling werd opgenomen. Vrome Dagen is een mapje met zes lino's. Het was de eerste maal dat plastisch werk van zijn hand in een eigen bundel werd afgedrukt. Tot op dat ogenblik diende het uitsluitend ter illustratie van zijn prozawerken. In 1922 nam hij van 19 februari tot 4 maart deel aan de tweede internationale tentoonstelling van houtgravures, georganiseerd door ‘Lumière’ in Antwerpen. Onder zijn avant-garde-vrienden bevond zich ook Michel Seuphor, die hem om een inschrijving op Het Overzicht vroeg. Timmermans antwoordde hem op 28 september 1922: ‘Uw schrijven is lekker en onweerstaanbaar en plezant. Wie daar niet naar luistert heeft een steenen hart. Schrijf mij op voor een abonnement 15 fr. 't Is niet veel, ik weet het, maar ik doe wat ik kan. Doch ge zijt er wel mee dat ge uw vraag om steun, een vernedering noemt. Dan is het apostolaat ook eene vernedering, dan is het missionarisschap ook eene vernedering! Wat is dan geen vernedering? Men mag toch vragen wat men wil voor zijn ideaal, zooals Sint-Franciscus deed; zoolang men maar geen platte broodjes bakt is elke vraag om steun om zijn ideaal, en daad en een [p]licht. En platte broodjes bakt ge niet en daarom ben ik U sympathiek’Ga naar voetnoot7. Een andere vriend bij Het Overzicht, een tijdlang ook redacteur, is Geert Pijnenburg, in de letteren bekend als Geert Grub. In een briefkaart aan hem van 14 september 1922 zei Timmermans naar aanleiding van een nieuw werk van Pijnenburg het volgende: ‘In “Overzicht” zie ik seffens de strekking, indien deze strekking zich in uw “Maja” bevindt, dan zal ik het boek met des te meer belangstelling lezen; daar het nieuwe in kunst mij steeds sympathiek is, zoo niet in uitwerking, dan toch in wil’. Timmermans' grote populariteit in de jaren twintig en later had voor een behoorlijk deel ook te maken met enkele toneelstukken die in dit decennium ontstonden. Mijnheer Pirroen (1923) is gebaseerd op de roman Anna-Marie (1921). Aan de toneelbewerking begon Timmermans zelf in oktober 1923, nog voor het verschijnen van het boek. Voor En waar de ster bleef stille staan ... (1925) putte hij uit de novelle Driekoningentryptiek (1923). Van Kampen gaf het boekje uit in zijn reeks Zilveren Verpozingen. De Duitse vertaling van Anton Kippenberg was een van de succesnummers van Insel Verlag. Een eerste oplage op 250 exemplaren was een kerstgeschenk voor de vrienden van de uitgeverij. De tweede druk in 1924 betekende de start van oplagen van vele | |
[pagina 227]
| |
tienduizenden. Leontientje (1926) verwijst naar De pastoor uit den bloeyenden wijngaerdt (1923). Leontientje werd voor het eerst opgevoerd in de Koninklijke Vlaamse Schouwburg te Brussel op 9 februari 1927. Alle drie waren ze het resultaat van een nauwe samenwerking met de Nederlandse theaterman Eduard Veterman. De bijval van deze stukken stelde zijn proza een tijdlang in de schaduw. Met De pastoor uit den bloeyenden wijngaerdt (1923) raakte Timmermans de problematiek van geloof en ongeloof aan, met een grote subtiliteit in de tekening van de personages. Medio jaren twintig getuigde dit werk van een opmerkelijk moderne visie. De pastoor verscheen in een co-editie van de hem vertrouwde uitgeverij Van Kampen en de jonge uitgeverij van zijn vriend Eugène de Bock, met wie hij een levenslange vriendschap zou onderhouden. Het werd een luxe-editie met houtsneden van Henri van Straten, groot graficus uit de avant-garde-groep van Lumière te Antwerpen. Pas in 1924 verscheen een gewone editie met uitsluitend het uitgeversmerk van Van Kampen. Half november 1923 gaf hij in een brief aan De Bock zijn opinie over de illustraties: ‘Ik vind de houtsneden geslaagd, maar zij zijn te modern voor mijn boek dat niet modern is’. Eveneens in 1923 kwam er een Franse vertaling van Pallieter door Bob Claessens, actief in de beweging van ‘Lumière’. Op dat ogenblik was de Duitse vertaling al twee jaar oud. Insel Verlag verkocht van de vertaling door Anna Valeton-Hoos in de jaren twintig meer dan 100.000 exemplaren. Het keerseken in de lanteern (1924) was duidelijk een intermezzo. Het was een verzamelbundel van korte verhalen, 18 in totaal, waarvan de bekendste zijn De nood van Sinter-Klaas, Het masker, In de Koninklijke Vlaai, O.L. Vrouw der visschen, De Kerstmis sater en De kistprocessie. Aan Lode Baekelmans schreef hij op 9 juli 1924 dat een boek kleine vertellingen zou gaan verschijnen. Hij vraagt zijn Antwerpse vriend naar de volledige tekst van een kinderliedje dat volgens hem begint met ‘Keersken in den Lanteern, is mijnheer Pastoor niet 't huis’Ga naar voetnoot8. Schoon Lier (1925) was een co-editie van De Standaard Boekhandel in Brussel en Van Kampen. Het boek verscheen in een beperkte oplage in de reeks Eigen Schoon, een initiatief van Timmermans' vriend Marcel Cordemans, eerste hoofdredacteur van de krant De Standaard en lange tijd werkzaam in de gelijknamige uitgeverij. Lier kwam vanzelfsprekend vaker voor in zijn oeuvre. Op 24 februari 1924 verscheen al een aanzet van Schoon Lier, getiteld Het oude Lier, in Rust-Roest, een gelegenheidsnummer bij het 30-jarig toneeljubileum van de toneelkring Rust-Roest. De kern van het verhaal kwam | |
[pagina 228]
| |
tot stand een jaar voor de definitieve publicatie. Van biografisch belang is de opdracht aan ‘Mr. Frans Cursters, de joviale Lierenaar en hartelijke vriend, die in Antwerpen woont’. Cursters was na de Eerste Wereldoorlog zijn juridisch adviseur, die ermede voor zorgde dat hij relatief snel uit Nederland kon terugkeren. Tot aan zijn dood bleef Timmermans in contact met Cordemans, een geboren Lierenaar die Timmermans' werk steeds verdedigde en veel over zijn goede vriend publiceerde. Cordemans was tevens één van de initiatiefnemers van de Vlaamse actie om Timmermans te introduceren bij de jury van de Nobelprijzen. Op 15 november 1926, een ogenblik dat de kansen weer mooi stonden, schreef Timmermans: ‘Uwen brief heeft mij ne schok gegeven, Nobelprijs, aan mij wordt er gedacht! Amé, en 't is juist groote foor te Lier. 't Is om nen avond op een molen te gaan zitten! ... Maar kalm zijn. Het is zoo al schoon genoeg, als er aan gedacht wordt! In elk geval ik dank u danig, en zeer hevig, om die werking die ge daar mee wilt beginnen. Ik loop over van woorden, lijk nen Allerzielenkoekebakkendeeg’. Voor zijn voordrachten vond hij nieuwe stof in zijn Italiaanse reis van 1925, waaruit hij het reisverhaal Naar waar de appelsienen groeien (1926) puurde. Behalve voor zijn voordrachten ging Felix Timmermans niet veel op reis. Aan Lode Baekelmans, die hem vertelde binnenkort naar Kapellenbos op verlof te zullen gaan, schreef hij op 18 april 1925: ‘'t Ziet er een schoone streek uit en moet niet naar verre landen gaan om te rusten en innigheid te beleven. Nochtans vertrek ik toekomende week naar Italië, maar alleen om te zien, om te zien. Dat heeft dan later toch zijn uitwerksel’. Uit het jaar van de Appelsienen dateert Het hovenierken Gods (De Standaard Boekhandel, 1926), met tien pentekeningen van de auteur. De initiatiefnemer was vriend Marcel Cordemans. Na een jaar verscheen een editie bij Van Kampen. Het hovenierken Gods was een aanzet tot zijn Franciscus-boek. Het grote werk over de zo vereerde heilige zou pas in 1932 verschijnen. Hij legde met dit lyrische prozastuk de basis voor het omvangrijke werk, als een eerste reflexie op de Franciscus-figuur, in wiens spoor hij pas naar Italië op reis was gegaan. Het appelsienenverhaal was een tweede voorbode van het Franciscus-boek. Niet alleen Franciscus, maar ook Brueghel hield hem voortdurend bezig. Andermaal een aanzet tot een groot boek was zijn Feestgroet (1924), een toespraak op de Brueghelfeesten in Brussel op 31 mei 1924. Van Pieter Brueghel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken verscheen de eerste (luxueuze) uitgave op 11 juni 1928 bij De Standaard Boekhandel. Kort daarop kwam er een gewone editie bij Van Kampen. Hetzelfde jaar nogkwam een Duitse editie van de pers bij Insel Verlag, in een | |
[pagina 229]
| |
vertaling van Peter Mertens. In het kolofon noteerde Timmermans: ‘'k heb er lang aan gewerkt, maar er veel geluk aan gehad’. Hij had zich eens te meer grondig gedocumenteerd. Tijdens de fase van de eindredactie vroeg hij aan Baekelmans een boek te leen: ‘Om nu geen missingen te doen tegen de historij die ik zooveel mogelijk verzwijg, zou ik toch nevens mij willen hebben, een geschiedenis van Antwerpen van af 1500 tot 1600. Misschien kan ik daar nog een lepel Brueghelatmosfeer uit scheppen’Ga naar voetnoot9. Hij had daarbij de geschiedenis van Antwerpen door Mertens en Torfs voor ogen. Nog tijdens dit creatieve proces verlangde hij ernaar een groot werk te schrijven over een andere bewonderde historische figuur, Sint-Franciscus. Op 13 juli 1927 schreef hij aan André de Ridder: ‘Ik zit nu maar te dampen aan Pieter Brueghel die in october af zal zijn. Dan komt St. Franciscus aan de beurt. Een mensch zou zes armen moeten hebben. Men wil zooveel doen! De wind maar in de zeilen houden’! Na talrijke lezingen in Vlaanderen en Nederland sprak hij in januari 1927 voor het eerst in Groot-Brittannië, meer bepaald in Londen voor een afdeling van het Algemeen Nederlands Verbond. Het anv was hem al van net na de eeuwwisseling bekend toen hij in Lier voor de lokale afdeling samen met Anton Thiry het Begijnhofsprookje Ecce Homo en het bange portiereske voorlas. In maart 1928 hield hij zijn eerste lezingen in Duitsland, in Keulen en in Essen. In Düsseldorf sprak hij voor de radio. Het werd de start van een lange reeks voordrachten ver over de Rijn. Timmermans sloot 1928 af met een reflectie gericht aan zijn vriend Rik Cox, met wie hij vaak correspondeerde. Vanuit Lier schreef hij op 31 december 1928: ‘Daarmee loopt het jaar weg, en kantelt de eeuwigheid in. Het ouder worden is van geen tel, als het hierbinnen maar immer verjongt, en volgens uw laatste brief schijnt dat bij u geweldig het geval te zijn. Wanneer men meer heeft aan het leven aan zich, dan aan wat anderen u door kunst of hoe het nu heet opdisschen, dan wordt men rijk en glanzend van harte. 't Is waar wat gij zegt, wij willen het buiten ons zoeken en 't is in ons. Ik schreef het over een paar dagen nog naar Frans Erens: wij wachten, wij zitten gedurig naar het geluk te wachten, en we hebben maar eens stil en rustig met ons eigen zelven bezig te zijn, en het knapt open in ons eigen hart. Sint-Franciscus, het lezen van zijn leven is een goede wegwijzer naar dit eenvoudig geluk. Ik hoop dan ookin het werk dat (ik) over zijn leven beschrijven ga, dit ook te laten uitkomen, dit en zijn vurige dichterlijkheid’Ga naar voetnoot10. | |
[pagina 230]
| |
Timmermans nam in de jaren twintig een werkdadig aandeel in de opgang van de katholieke kunst in Vlaanderen. Hij stelde acht werken ten toon op het 2de Salon voor Moderne Godsdienstige Kunst, van 1 december 1921 tot 3 januari 1922 te Antwerpen. Een jaar later nam hij deel aan het 3de Salon in Brussel, van 29 september tot 20 oktober 1923. Een ander katholiek initiatief waarmee Timmermans zich engageerde in de katholieke kunstwereld is de stichting van De Pelgrimbeweging, door Flor van Reeth en hemzelf. Op Lichtmis, 2 februari 1924, stichtten de twee vrienden tijdens een bijeenkomst in het Ruusbroechuisje op het Lierse begijnhof samen met Ernest van der Hallen een nieuwe katholieke flamingantische kunstbeweging. Voor de tentoonstelling van De Pelgrimbeweging in september 1927 stuurde hij slechts één werk in, het ‘Gebed van Sint-Franciscus’. Op 18 september van dat jaar sprak hij over ‘Sint-Franciscus als pelgrim’ tijdens een Pelgrim-congres aansluitend bij de Pelgrim-tentoonstelling. Door zijn contacten met de officiële literaire instanties nam zijn bekendheid in de jaren twintig ruimschoots toe. De jury van de August Beernaert-prijskamp van de Koninklijke Vlaamse Academie over de periode 1916-1917 bracht op 19 mei 1920 bij monde van secretaris Lodewijk Scharpé verslag uit. Voor Timmermans kwamen Pallieter en Het Kindeken Jezus in aanmerking. Pallieter kreeg twee van de vijf juryleden achter zich. Daar men geen meerderheid kon vinden voor een ander werk, van Timmermans of van een andere auteur - er waren een twaalftal werken ingestuurd - besloot men met drie tegen twee stemmen de prijs niet toe te kennen. Bepaald pech voor Timmermans, die door flamingant en activistenvriend Lodewijk Scharpé met vuur was verdedigd. Op 16 februari 1922 werd hem de driejaarlijkse staatsprijs voor Nederlandse letterkunde toegekend voor de periode 1918-1920. Zijn vrienden Lodewijk Scharpé en Jozef Muls zaten in de jury, samen met de priesters Karel Elebaers en Jozef van Mierlo en de liberale Omer Wattez. Met drie stemmen tegen twee werd hem de prijs toegekend voor zijn hele literaire werk, niet alleen voor Symforosa, maar in het bijzonder voor Pallieter en Het Kindeken Jezus. Op 22 oktober 1922 werd hem daarvoor in de Lierse stadsschouwburg hulde gebracht door een groot feestcomité met afgevaardigden van de culturele verenigingen en vertegenwoordigers van de politieke families. Een officiële ontvangst op het stadhuis was hem niet gegund door een veto van de gemeenteraad. De aanwezigheid van drie vrienden als feestredenaars, nl. Herman Teirlinck, Jozef Muls en Camille Huysmans, maakte dan weer veel goed. 's Anderendaags werd in de Lierse stadsschouwburg onder leiding | |
[pagina 231]
| |
van Jan Oscar de Gruyter en het Vlaamse Volkstoneel Mijnheer Pirroen gecreëerd. In de Lierse politiek zat het hem niet steeds mee. Na de Eerste Wereldoorlog werd hij geschorst als lid van de raad van beheer van de stadsbibliotheek. In een vergadering van 10 september 1921 wilde de Lierse gemeenteraad hem opnieuw opnemen. Aan gemeenteraadslid Jan Michiels, die zijn verdediging op zich had genomen, meldde hij op 21 september liever niet in aanmerking te komen, ‘daar ik niets te herstellen heb, en ik mij nooit in mijn eer heb gekrenkt gevoeld, toen het College mij mijn ontslag gaf van lid der commissie der stadsbibliotheek’. In de Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde was hij geen onbekende meer toen hij op 15 juni 1925 tot briefwisselend lid werd benoemd. Omwille van zijn activistisch verleden was er in de Franstalige en de liberale en socialistische pers behoorlijk wat kritiek geuit. De officiële instanties vergaten hem niet. De Bestendige Deputatie van de Provincie Antwerpen kende hem op 4 juli 1927 een premie van 2000 fr. toe voor Schoon Lier, voor de Ster en voor zijn publicaties van de voorbije drie jaar.
Felix Timmermans kwam in de periode 1918 tot 1928, na de eerste successen, voor en tijdens de Eerste Wereldoorlog, nu tot zijn volle wasdom als artiest. Uit Nederland kwam hij in 1920 strijdbaar en niet gebroken terug. Hij diversifieerde zijn literair en picturaal palet. In het literaire wereldje werd hij een graaggeziene figuur. Als geen ander in het verleden zorgde hij voor de verspreiding en de promotie van eigen werk. Hij stelde zich in zijn persoonlijke contacten vrij en open op. In alle gezindheden en partijen had hij vrienden. Een van de resultaten was zijn klim op de maatschappelijke ladder, door relaties en eerbetoon in de officiële en academische wereld. Door de thematiek van zijn werk, met o.m. grote aandacht voor de problematiek van goed en kwaad, de verheerlijking van de liefde, de bewondering voor de natuur en de aandacht voor de spiritualiteit - vaak door het vernislaagje van het folkloristische heen - is hij onverminderd - ook voor de toekomst - een modern auteur. In deze tomeloos drukke jaren kon hij lang niet altijd planmatig werken. Voortdurend eisten de meest uiteenlopende gebeurtenissen en talrijke vrienden zijn aandacht op. In een brief aan Rik Cox van 2 november 1926 beklaagde hij zich over de ontelbare afmattende voordrachten. Zelfs in die drukke tijden bleef hij zijn artistieke credo trouw, nl. kunst maken, een voornemen waarin hij zijn levenstaak zag weggelegd: ‘Want ik neem te veel op mijn vork, niet uit goesting of begeerte, maar puur omdat men het mij | |
[pagina 232]
| |
vraagt, en ik heel moeilijk weigeren kan. Zoo heb ik mij in een toren van beloften gesteld, en ik ben zoo dat ik mij tegenover elke belofte, hoe rap ik ze ook doe, mij ten zeerste verplicht voel. Ik kan jaren met een belofte rond loopen, maar ze blijft wegen lijk een steen en ze moet vervuld worden. Zoo heb ik beloofd vertelsels en novellen aan bladen en tijdschriften, teekeningen ter illustratie, of tot huwelijks- of ander gelegenheidsgeschenk, en voeg daar dan tusschen mijn werk, waar ik toch heel mijn leven in zie; dingen maken, die niet uit gelegenheid, maar uit pure opwelling des harten ontstaan. Daar is dan soms niet veel plaats meer voor, en 'k moet mij dan door de beloftens met de ellebogen heenwringen, om in mijn binnenkamerken rustig, maar stampend van ik weet niet wat, al schilderend of schrijvend mijn verlangens en mijn toestanden uit te biechten’Ga naar voetnoot11. |
|