Verhalen voor Vlaanderen
(1997)–Karel Wauters– Auteursrechtelijk beschermdAspecten van het Vlaamse fictionele proza tot aan de Tweede Wereldoorlog. Vijftien lezingen
[pagina 178]
| |
Paul Pelckmans
| |
[pagina 179]
| |
de conservatieve voorman Dissel. Halfweg het boek komt een onbekende Pezza dat verraad voor de voeten gooien. Hij stuurt zijn bezoeker ironisch wandelen met de verzekering ‘dat de politiek van een modern land goddank op steviger gronden berust’ (p. 387)Ga naar voetnoot3 - en verwoordt zo eenbedenking die de lezer al de hele tijd maakte. Eens aan het knippen wordt het moeilijk ophouden; het moet me van het hart dat de getormenteerde relatie tussen de agressief-katholieke publicist Lieven Lazare en ‘gothieker’ Johan Doxa veel breder uitgemeten wordt dan voor de centrale intrige hoefde. Nu zou men natuurlijk kunnen aanvoeren dat juist de grootstadsroman voor een caleidoscopisch perspectief moest opteren om zijn brede object met enige volledigheid in beeld te krijgen. Het argument lijkt in casu niet relevant omdat de opgevoerde personages stuk voor stuk marginaal uitvallen. Het gewone volk zorgt eigenlijk alleen voor figuratie, ruggensteun en dreiging voor de politici; Teirlinck verklaarde in zijn voorwoord dat hij ‘inzonderheid de Brusselse hoge burgerij’ (p. 180) had willen uitbeelden. Zijn protagonisten behoren inderdaad tot die betere kringen, maar zijn ook daar weer atypisch omdat ze absoluut niets om handen hebben. We ontmoeten geen grootindustriëlen of bankiers, ook geen hogere magistraten, maar enkel wat verlopen vertegenwoordigers van een jeunesse dorée, die niet gehaast lijken welke ernstige bezigheid dan ook aan te vatten. De twee priesterpersonages zijn evenmin typisch: Pezza interesseert zich enkel voor politiek, zijn sympathiekere confrater Doening leeft zonder parochiedienst van een comfortabele erfenis, die hem toelaat zijn leven in zijn rustige herenpastorie te verdelen tussen zijn boeken en een ook sociaal uitgelezen vriendenkring.
De eerste grootstadsroman uit onze Vlaamse letteren bezorgt geen dwarsdoorsnede van zijn hoofdstad. Wat overigens ook weer niet betekent dat Teirlinck zijn dikke boek gewoon volstouwde met modern of boeiend ogende topics. Het ivoren aapje vertelt centraal de lotgevallen van één burgerfamilie, waar de jonge Ernest Verlat en zus Francine het slachtoffer worden van hun eigen zwakke karakter én van de diabolisch-handige manier waarop dandy Rupert Sörge die zwakheden bespeelt. Een wat melodramatische scène de la vie privée, die qua globale teneur in de Comédie humaine had kunnen staan, maar die in de Vlaamse letteren met haar aandacht voor onbestemde gevoelens en perverse verglijdingen ook zonder overtuigend stadsdecor een novum was. Wie Het ivoren | |
[pagina 180]
| |
aapje kost wat kost een mijlpaal wil noemen, komt m.i. nog het verst door het te beschouwen als een vroege psychologische roman, een verhaal over mondaine psychologie en over de bijzondere psychologische ontregeling in een milieu dat alleen luxe en emoties kent. Dat de jonge auteur het niet kon laten die stof regelmatig aan te vullen met allerlei heterogeen materiaal, zou dan ook in positieve zin een marginale failure blijven. Als ik in deze bijdrage voor een iets minder milde inschatting opteer, komt dat omdat Het ivoren aapje, voor wie comparatistisch probeert le lezen, onvermijdelijk een déjà lu-gevoel oproept. Op zich weer geen bezwaar: Teirlinck was absoluut niet de enige die zich ooit beijverde een elders stevig gevestigde traditie ietwat laattijdig in onze Vlaamse letteren te acclimatiseren. Het punt is eerder dat de traditie die hij hier doortrekt, een beetje zoals de tong van Aesopus, zowel het beste als het slechtste bezorgt. De mondaine psychologische roman verkent allerlei impasses, die zich, zoals veel existentiële verschuivingen, eerst in de leisure classes melden; hij bulkt anderzijds van de clichés die de betrokken spanningen, met het oog op makkelijke ont-spanning voor de lezer, naar best vermogen indekken. Paul Valéry maakte zich ooit vrolijk over zijn grote voornaamgenoot Paul Bourget, die zijn romans onveranderlijk kon beginnen met de standaardzin La marquise sortit à cinq heures. René Girard tekent daarbij aan dat Marcel Proust dat evengoed zou gekund hebben en dat die stofkeuze in de betere letteren vaak teruggaat op de juiste intuïtie dat de sociale elites nogal eens een stuk spitspsychologie incarneren; le simple talent recule devant cette platitude humiliante ou cette suprême audaceGa naar voetnoot4. Herman Teirlinck zorgt op dat punt voor de klassieke uitzondering die de regel bevestigt. Hij was evident geen derderangsauteur, anderzijds toch ook geen genie en in die zin een typische vertegenwoordiger van wat Girard - zonder veel typologische pretentie - le simple talent noemt. Het belette hem niet een roman over de grote wereld af te leveren, een grote wereld waar hij anno 1905 nog een buitenstaander was. In wat volgt hoop ik te tonen hoe die voor zijn statuur onwaarschijnlijke onderneming als het ware pendelt tussen platte stereotypieën en momenten van verrassend inzicht.
Ik stel me voor dat sommige lezers mijn omweg langs René Girard rijkelijk omslachtig vinden. Teirlincks titel bezorgt me nochtans een eerste hint in die richting. Hoewel het bijna te banaal klinkt om het met goed fatsoen te zeggen, kan men er niet onderuit dat de | |
[pagina 181]
| |
aap traditioneel geassocieerd wordt met de mimese. Het ivoren aapje dat Rupert Sörge permanent op zak heeft wordt tot in den treure vermeld, maar speelt geen functionele rol in de intrige: het wordt gestolen noch verwed, er is geen bijzondere geschiedenis aan verbonden en behalve de gelukkige eigenaar heeft niemand anders er oog voor. Het lijkt waarschijnlijk dat Teirlinck zijn best deed zijn dandypersonage uit te rusten met de nodige excentrieke hebbelijkheden; de lubie waar hij voor opteert betekent een schot in de mimetische roos. Het aapje fungeert als mascotte, Rupert Sörge kan maar efficiënt denken en plannen als hij zijn vingers achteloos over het ivoor laat glijden. Het kunstwerkje trekt hem aan omdat het - na eeuwen analoog gebruik? - perfect glad geworden is, niet de minste naad of gladde kant vertoont en daarmee symbool staat voor een complete ongenaakbaarheid. Dat is dan precies de droom van het moderne subject waar alles in de mimetische psychologie om draait; René Girard voegt er ‘alleen’ aan toe dat de droom intrinsiek onhaalbaar is en dat de kandidaten voor die hoge bevestiging doorgaans, en in de regel zonder het voor zichzelf te willen weten, te rade gaan bij allerlei indrukwekkende derden. Het labyrint aan ontgoochelingen en illusies waar die ambitie toe leidt hoeven we hier niet na te tekenen; ik memoreer alleen dat de fictieliteratuur, waar René Girard alweer dertig jaar geleden zijn eerste illustratiemateriaal vond, een voor de hand liggend vertrekpunt was omdat ze dikwijls op de betrokken illusies inspeelt en ze die elders, in per definitie meer zeldzame, geprivilegieerde momenten, doorprikt. Rupert Sörge incarneert, zonder veel kritische tegenwind, de superieure zelfzekerheid die de koningsdroom van elk individu is. Teirlinck haakt hem zorgvuldig los uit alle verslavend verband. Zijn moeder overlijdt bij zijn geboorte; de vijfentwintig jaar oudere vader betaalt gul een verzorgde opvoeding, die kennelijk een maat voor niets wordt: Hij gaf hem talrijke en bekwame meesters; maar het bleek weldra dat de scherpe, zeer bijzonderlijke gevoeligheid van de jonge Rupert niet met de schranderste pedagogie te behandelen was en dat hij zich, als het ware, geheel buiten het bereik van zijn opleiders, op eigen krachten ontwikkelde. Deze ontwikkeling wekte in hem vreemdsoortige vermogens en, toen zijn vader stierf, was hij alreeds de koele, ingetogen, onbegrepen ‘lichtmis’ die men, tien jaar later, in de clubs van de Louizalaan te Brussel aantreffen kon. (p. 353) | |
[pagina 182]
| |
Koel, ingetogen en onbegrepen ... De superieure afstand klinkt het overtuigendst als hij zich hult in de geheimzinnigheid ‘van een vriend welke altijd een verre kennis zou blijven’ (p. 353). Achter ‘het onmerkbaar glimlachje dat het beweeglijk slot was van zijn stille geheimzinnigheid’ (p. 524) wijdt Rupert zich aan duistere, eindeloos ingewikkelde strategieën, waarover Teirlinck even omzichtig alle concreet uitsluitsel omzeilt; die kunstgreep heeft hij van de Comédie humaine, waar Balzac zijn dandy's, du Marsay of minister RastignacGa naar voetnoot5, graag uitbundig looft om afgronddiepe combines die hij zelden nader preciseert. Sörge zit nog een stuk losser doordat hij zich van zijn eigen doelstellingen loshaakt. Wie met inzet van al zijn krachten een doel nastreeft, bijt zich meteen vast in de wereld waar hij zijn ambities wil waarmaken. Bij Sörge is het spel altijd belangrijker dan de knikkers: Het mag wel de hoofdtrek heten van deze uitzonderlijke mensennatuur dat hij met alles en iedereen speelde. Hij voldeed alzo aan heimelijke geneugten. Nooit beoogde hij met dat spel een doel, een zelfzuchtige uitslag waartoe het aanleiding zou geven, en nochtans bleef dit spel een middel dat voerde naar een doel. (p. 354)Teirlinck raakt niet uitgepraat over het rustige genoegen waarmee Sörge, ‘geduldig, hardnekkig onfeilbaar’ (p. 499), zijn pionnen uitzet zonder zich ooit naar zijn verre doel te haasten. Een traagheid die hem, in de context van deze winnersfantasie, alleen maar efficiënter maakt: Hij slaagde des te zekerder daar hij zonder haast zijn middelen gebruikte: elk middel voor het genot dat hij ervan had en alsof hij zich om het einddoel waarnaar het streefde niet bekommerde. (p. 501)De enige keer dat we een echt ‘einddoel’ vernemen gaat het rechtstreeks om de charmes van de apartheid: Rupert loog om van een daad te genieten welke geheel van hem was en zich buiten de gefopte gemeenschap bewoog. Hij misleidde een maatschappij, die hij aldus vernederen wilde, en hij vernederde ze met het besef van zijn overmacht. Hij proefde keurig de ingewikkelde lusten van zijn leugens | |
[pagina 183]
| |
die hem de gekoesterde nasmaak lieten van een meesterlijke minachting van alwat leefde buiten hem. (p. 519-520)De lezers die Sörge als de hoofdpersoon van het verhaal beschouwden konden meedromen met zijn superieure efficiency: Teirlinck is duidelijk onder de indruk van zijn aristocratische regisseur. Het belet niet dat hij de ‘ingewikkelde lusten’ en ‘meesterlijke minachting’ elders geregeld te kijk zet. Rond Sörge zelf komt het hoogstens tot een zeldzame dissonant. Het is misschien veelzeggend dat hij, tijdens de huwelijksreis waar hij zijn vrouw Francine met de hem kenmerkende trage ijver naar zijn hand zet, één zwak moment heeft. Francine vraagt, zonder bijgedachten, samen de Jungfrau te beklimmen; hij weet van te voren dat het een nameloos vernederend spektakel moet worden omdat hij verlamd zou zijn van hoogtevrees, een zwakke plek die bij deze topman wel heel ironisch klinktGa naar voetnoot6. In een van de laatste hoofdstukken belegt hij, weer eens als bekroning van een lang uitgestippeld plan, een ongehoorde ontmoeting tussen Francine en zijn vroegere maîtresse, de demimondaine Milly d'Orval, die na zijn huwelijk een relatie begonnen is met Ernest Verlat. De maaltijd met vieren is in alle opzichten ongepast, Sörge maakt de situatie helemaal onmogelijk met een eindeloos decadent verhaal dat iedereen op de toppen van zijn zenuwen brengt - tot de spanning hem zelf te machtig wordt en hij in elkaar stuiktGa naar voetnoot7. Als het bij dergelijke ongelukjes bleef, zou ik concluderen dat de auteur soms jaloers is op zijn briljante personage, een soort ressentiment dat perfect binnen de doolwegen van Girards ‘romantische leugen’ past. De zaak wordt veel interessanter als Teirlinck, naast de globaal geslaagde incarnatie van zijn triomffantasie, een getormenteerde bewonderaar plaatst, die in dezelfde ambities verloren loopt. Ernest Verlat forceerde, voor de roman begon, een huwelijk met een volksmeisje dat hij, als de passie geluwd is, bepaald burgerlijk vindt uitvallen; de hele roman lang zien we hoe hij op de vlucht is voor zijn eigen inconsistentie en zich, in zijn machteloze pogingen zichzelf te overtreffen, voortdurend vergaapt aan de superieure aisance van Sörge. De liefde voor Vere was trouwens zelf al een min of meer geleend gevoel. Verlat had haar leren kennen in het kielzog van een eerste grote vriend, de idealist Simon Peter, die hem een moment geleerd had nooit met zijn eigen of andermans gevoelens te spelen: | |
[pagina 184]
| |
Hij had Vere gekend toen hij nog geheel onder Peters invloed leefde. Die liefde voor Vere was inderdaad een vrucht van Peters gezelschap. Het was een daad geweest van louter goedheid. 't Gebeurde ook in die periode van ‘eerlijke omwenteling’, juist na het lelijke geweld der boemeljaren. Het was een daad geweest gelijk Peter er altijd plegen zou. Maar Peter zou ook nooit opgaan in schoner verfijning en zich verheffen boven de burgerlijkheid van zijn zeden en gebruiken. (p. 240)Ernest ambieert dus wel een ‘schoner verfijning’. De - inderdaad bijzonder ‘verfijnde’ Sörge is daarbij tegelijk zijn model en zijn meest gevreesde censor, een vrees die de banden alleen maar nauwer aantrekt: Met Sörge slaagde Verlat er nooit in ‘zijn gang maar te gaan’. Hij volgde Sörges gangen [...]. Men zal willen inzien dat, op een dergelijk gevoel, het koude en rappe waarnemingsvermogen van Sörge een besliste invloed uitoefenen moest. Verlats wezen, in gepeinzen en manieren, veranderde er niet onder, maar het werd erdoor gefolterd en verward. Die verwarring hechtte hem aan Sörge, die haar oorzaak was. (p. 408)Teirlinck vindt rake woorden voor de vele wisselende stemmingen van die fascinatie. Hij weet zelfs dat minderwaardigheidsgevoelens ook hun kleine triomfen kennen, losse momenten van ontspanning die de Ander waarschijnlijk niet eens opmerkt, maar die de zwakke discipel smaakt als zeldzame stukjes vrijheid: Hij had veel deugd aan dat ‘lach maar’. Het docht hem dat hij met dat woordje ineens de overhand had of in een wip aan Sörge ontsnapte. (p. 415)De auteur zal minder beseft hebben dat die punctuele escapades van dezelfde slag zijn als de korte revanches waarbij hij zijn superieure hoofdpersoon soms even een mal figuur laat slaan.
De plot zorgt voor meer beslissende mimetische kronkels. Ernest raakt in de ban van Sörges maîtresse en meest briljante leerlinge Milly d'Orval. De ‘verplaatste bewondering’ (p. 424) lijkt eerst een kortstondige toquade te zullen blijven, wat allicht, al zegt de tekst dat niet met zoveel woorden, te maken heeft met het feit dat Sörge Milly precies op dat moment verlaat voor zijn huwelijk met zus Francine. Ernest is al gauw jaloers op de vlotte manier waarop zijn | |
[pagina 185]
| |
schoonbroer het charmante maar lichthoofdige kindmeisje weet om te toveren tot een vorstelijk-kokette verschijning en neemt het zijn vrouw kwalijk dat dergelijke metamorfose in zijn huwelijk compleet onvoorstelbaar is: Ernest benijdde Sörge in wat deze van Francine had kunnen maken, en die nijd, welke hij nergens kon uiten, keerde natuurlijkerwijs in een sombervoelende, aleens scherp uitschietende minachting voor zijn eigen vrouw. (p. 518)Als hij het haar eindelijk ‘zonder omwegen’ (p. 521) vraagt, komt het tot een breuk en richt zijn aandacht zich weer op Milly, die dan juist, na een lange reis naar Sankt Moritz, haar rentrée maakt in Brussel. Haar ‘groot onthaalfeest’ lijkt ‘vreselijk op een wedstrijd’ (p. 575): Milly is nog in marktwaarde gestegen omdat ‘iedereen’, toen ze de eerste keer terug in de opera kwam, gemerkt heeft dat Sörge ‘zichtbaar niet in zijn schik’ (p. 537) was dat ze hem niet eens scheen op te merken. Ernest voelt zijn gevoelens afzwakken als dezelfde ‘iedereen’ de opzet van haar avond nogal smakeloos vindt: Hij had zich ellendig in die deerne vergist en hij kon niet wijs worden uit de aard van de liefde, die een man als Sörge dan toch feitelijk voor een zo armoedig schepsel had kunnen voeden. Hij schaamde zich over een dwaling, welke haast een geheel jaar van zijn leven in beslag genomen had; maar, beweerde hij in zichzelf, daaraan had Rupert de grootste schuld. Hij had op Rupert vertrouwd en dat viel nu deerlijk mis uit. (p. 585)Een klein uur later volstaat het dat Milly uitgerekend Ernests bloementuil voor haar plaats op de feesttafel heeft laten leggen om zijn passie opnieuw los te slaan: Ze werd opnieuw, onveranderd, de vreemde Milly die ze nooit opgehouden had te zijn, de Milly van Rupert, het zeldzaam alaam van die zeldzaam-zinnelijke. (p. 587)In hun beslissende gesprek legt Milly even de vinger op de wonde: Ik wil weten, vervolgde ze langzaam, of ge mij begeert, mij geheel en al, en niet slechts wat in mij van Sörge overblijft. Hij schrok op. Ze had zeer raak de zwakheid geraakt, die hij zichzelf niet bekennen dierf. Las ze in zijn ziel, spijts alle leugens ... (p. 619) | |
[pagina 186]
| |
Een bevredigend antwoord valt er op die vraag niet te geven; het hele hoofdstuk is het meesterlijke relaas van een gesprek dat voortsukkelt langs loze woorden en momenten van ‘valse waardigheid’ (p. 622) en finaal, als de kandidaat-gelieven uitgepraat zijn en Ernest erover denkt op te stappen, eindigt in een tegelijk ongerijmde en voorspelbare omhelzing. Enkele maanden later ontvangt Vere de klassieke anonieme brief en gaat ze haar man betrappen. Het wordt de genadeslag voor haar toch al ondermijnde gezondheid en - voor de dodelijke ernst van de situatie duidelijk wordt - de onverwachte aanleiding voor een ultieme mimese. Ernest probeert van de ingewikkelde catastrofe te genieten zoals Sörge in zijn plaats ongetwijfeld zou doen: En hij beproefde om met objectieve traagheid zorgvuldig de toestand te meten. Hij dacht: - Hoe wellustig zou Rupert dat doen! De koelheid, die in de laatste weken zijn betrekkingen met Rupert enigszins gehinderd had, belette niet dat hij in alles Rupert benijdde. Ze vergrootte integendeel zijn slaafse bewondering, doordien ze, al hem verwij derend, de kleine en storende zwakheden op dat enorm karakter onzichtbaar maakte. Ernest hield de gebeurtenis met Vere voor een sentimenteel buitenkansje, waaruit hij vreesde niet genoeg profijt te kunnen trekken. Ze overrompelde hem wel; maar zijn zinnelijke verwarring zou, naar hij vertrouwde, een zeldzaam genot worden. (p. 707-708)Het ‘genot’ blijft beperkt omdat de discipel te geschokt is om de soevereine rust van zijn meester echt te evenaren; de mislukking onderstreept een laatste keer waar het in de mimese om te doen is: - Sörge is rustiger ... O, die rust van Sörge, die effen gelijkheid van aandoening, dat gladde gelaat, waarover de minste speling zijner ogen tot haar recht kwam! Ten koste van zijn natuurlijke voldoeningen trachtte Ernest naar die wondere vrede, en, terwijl zijn ganse wezen in roerende bangheid huiverde, waande hij dat hij haar machtig was. (p. 709)Het ivoren aapje brengt op veel bladzijden een merkwaardig moderne psychologische roman. De vraag is hoe zoveel diepgang kon samengaan met de wat naïeve idealisering van Sörge: Teirlinck schrijft als het ware met een soort intermittente luciditeit, die hem ertoe brengt dezelfde droom in het ene hoofdstuk bewonderend op te voeren om hem in het volgende weer af te bouwen. Het pro- | |
[pagina 187]
| |
bleem is misschien niet onontkoombaar omdat zijn roman ook anderszins geen gaaf geheel vormt en we dus mogen aannemen dat hij zich niet veel vragen stelde over de compatibiliteit van de links en rechts ontleende thema's. De verklaring klinkt toch wat kortademig waar twee thema's elkaar ongeveer tegenspreken ... Hoe komen we tot een minder summier begrip? De affirmatiedrang die de dynamische motor van de mimetische psychologie is ‘loopt’ in onze moderne wereld - en dus ook in de roman - via verschillende strategieën, die graag tegen elkaar opbieden. Binnen de illusie is er in die zin plaats voor veel kritische luciditeit - terzake de ijdele inspanningen van anderen. In de achttiende eeuw vertaalt dat zich bijvoorbeeld als een contrast tussen de sentimentele en de libertijnse roman, die resp. hun heil verwachten van de bijzondere diepgang van de opgebrachte gevoelens en van de cynische handigheid; de auteurs verwijten elkaar over en weer dat de gevoelens naïef of dat de mondaine successen maar glitter zijn. Honderd jaar later behoort Herman Teirlinck eerder, voorzover men in Het ivoren aapje van een centraal zwaartepunt kan spreken, tot de sentimentele traditie. Hij droomt ook uitvoerig het succes van Sörge, maar kan het tegelijk ondermijnen omdat hij in laatste instantie de hoogste ontplooiing zoekt in de richting van de grote en diepe gevoelens. De superioriteit van Sörge vertoont de nodige barstjes - en loopt trouwens zelf min of meer sentimenteel af: in het voorlaatste hoofdstuk lezen we hoe hij, bij zijn vertrek uit Brussel, niet de om allerlei zwaar doordachte redenen gekozen echtgenote Francine maar zijn eerste vriendin Milly d'Orval meeneemtGa naar voetnoot8. Ze is blijkbaar zijn enige echte, zodat ook zijn leven in het teken komt te staan van een grote liefde. De schitterendste successtory van Het ivoren aapje is intussen niet voor hem weggelegd, maar voor Ernests vrouw Vere, die aan haar sociaal onverhoopte huwelijk vooral ellende beleeft, maar die bij dat al de meest indrukwekkende en bewonderde persoonlijkheid van de hele roman wordt. De ontrouw van Ernest wordt haar dood; de roman eindigt naar beproefd sentimenteel recept met een subliem overlijden dat meteen een apotheose betekent van de vermoorde onschuld. De idee dat de grote gevoelens op hun manier bij de prestatiedrang van het moderne individu horen klinkt op het eerste gezicht contra-intuïtief: gevoel cultiveert nabijheid, intieme affiniteiten en bindingen en komt dus niet direct over als een poging zich superieur af te zonderen. Sinds de romantiek leerden gevoelsmensen nochtans fier zijn op de rijke of intense | |
[pagina 188]
| |
gevoelens die ze wisten op te brengen: ze beschouwden zich als uitgelezen schone zielen en keken vanuit die hoogte neer op de koele oppervlakkigheid van de gewone stervelingen. Mme Bovary is daar een meesterlijke karikatuur van: de jonge Emma incarneert de ijdele droom aan een middelmatige omgeving te ontsnappen via de overgave aan grote gevoelens. Bij Vere, die bij haar eerste vermelding voorgesteld wordt als ‘een meisje met ongewone gaven van gelaten, zelfverloochenend gevoel’ (p. 192), merken we niets van een dergelijke ambitie. Ze is een voorbeeldige, extreem onderdanige en lijdzame echtgenote, die alleen door de anderen bewonderd wordt. Dat is dan precies de plaats waar Het ivoren aapje zijn belangrijkste romantische leugen orchestreert: Sörge moest zijn splendid isolation cultiveren, Vere hoeft ze zelfs niet te beseffen omdat de tekst zonder meer in dit soort superioriteit gelooft en ze dus voorstelt als een objectieve zielenadel. De roman bekroont haar, zoals het met een martelaarskroon past, ongevraagd.
De superioriteit waar ze zelf niet om geeft wordt door de auteur zo zorgvuldig in de verf gezet dat het, zeker negen decennia later, overduidelijk is dat de edle Einfalt een opperste bevestiging haalt. Elke nadrukkelijke ambitie in die richting zou Vere ontsieren; ze komt wel expliciet aan de orde in de reacties van Ernest, die ook op dat vlak aan minderwaardigheidsgevoelens laboreert. Het punt is niet dat hij onverschillig zou zijn en dat zou proberen te verbergen, maar eerder dat hij tracht naar het prestige van een gaaf en imposant pathos. Bij de dood van zijn moeder vreest hij dat zijn rouw te wensen overlaat. Het lijden van pastoor Doening, die met hem in de rouwkapel blijft waken, is zoveel overtuigender: Ernest voelt de droefenis die op de oude priester weegt [...]. Is het dan mogelijk dat men zich, gelaten en gans, aan één aandoening kan overgeven, zodanig dat het gemoed en de geest meegaan zonder hindernis en geheel het wezen in één richting wordt bestierd? Hij denkt daaraan, terwijl hij zich algelijk bewust is dat zijn wee niet uitsluitelijk meester wordt van hem, en dat er ievers, wakend boven zijn zinnen, wakend loert het toezicht van zijn kleine ziel. (p. 198)Bij de uitvaart krijgt hij als enige zoon vanzelf de hoofdrol: 't Besef klaarde op in zijn geest dat hij, op deze stonde, de grote figuur was van de gebeurende plechtigheid [...]. Hij kwam zich | |
[pagina 189]
| |
voor als een hansworst met uitgestalde smart, overgegeven aan het nieuwsgierig gepeupel. En toch, al voelde hij diep het vals-klaterige van zijn toestand, toch lette hij erop om sympathiek te blijven. Het streelde zijn leed dat de mensen zouden zien: arme jongen! hoe hard een slag is het hem ...! (p. 218)Tijdens de offergang kijkt hij geen moment op en kristalliseren de meewarige blikken van de voorbijschuifelende rouwgangers ‘als een strelende schemering om zijn hoofd’ (p. 219). Dat is dan bijna letterlijk een aureool voor het gevoel. Het blijft voor hem bij een gelukstreffer. Op minder pathetische dagen mag Ernest alleen bijdragen tot het aureool van Vere: zijn machteloze, geërgerde reacties onderstrepen hoe vanzelfsprekend superieur haar doorvoelde reacties haar onbeseft maken. Eerst probeert hij nog te denken dat ze te kleinburgerlijk voor hem is; bij alle concrete aanvaringen is hij de enige die de confrontatie als een prestigeslag ervaart, een slag die hij keer op keer verliest: Hij wilde niet dat ze hem medelijdend aankeek. Hij wilde niet dat ze hem van zo hoog behandelde. Daar had ze geen recht toe. Wat meende ze toch? (p. 241)Als de spanningen stijgen gaat hij de rustige superioriteit als kwaad opzet ervaren, ‘hoogmoedig leed’ of ‘verwaande rouw’ (p. 531). We zagen al hoe Vere weigert zich, zoals Francine, een nieuwe persoonlijkheid te laten kneden; het lijkt een zoveelste bewijs van haar grenzeloze trots: Gij pauwstaart met uw eerbiedwaardigheid ... of denkt ge soms dat ge te goed zijt voor wat ik van u maken wil? Wat spijt! (p. 531)De opmerking moest onredelijk klinken en zo ten overvloede bevestigen dat Vere wel degelijk ‘te goed’ was voor mondaine namaak. | |
[pagina 190]
| |
Als Ernest, iets vroeger in het gesprek, vraagt wat ze zou doen als hij haar ‘niet meer liefhad’, geeft ze een antwoord dat de lezeressen van de Belle Epoque waarschijnlijk prachtig vonden: Ik zou erin berusten dat ik niets gedaan heb om uw liefde te breken ... (p. 527)Ernest had, naar ons aanvoelen niet onbegrijpelijk, willen horen dat ze hem niet zou kunnen missen. De gelaten reactie, die alle schuld afwijst en meteen de scheiding accepteert, toont hoe individualistisch zelf-genoegzaam de mooie gevoelens wel konden zijn.
Teirlinck stemt nog volmondig in met die zelfgenoegzaamheid. Vere wordt de hele roman lang door iedereen bewonderd; de onredelijke verwijten van Ernest zijn een onwillige hulde, zoiets als La Rochefoucaulds bekende hommage que le vice rend à la vertu. Een meer rechtstreeks hommage komt van pastoor Doening, de fijnbesnaarde kunstminnende priestervriend die in de beste kringen verkeert en die Veres vaderlijke vertrouwensman wordt: Boven zijn liefde tot de mensen reikte zijn bewondering voor mevrouw Verlat. Hij kon lang kijken naar haar en voelde dat zij groot was in haar gebaren. Hij bewonderde de effenheid van haar gemoed, waarlangs zij een verdraagzame tederheid van gewaarwordingen en gevoelsdaden uitweefde. Zo spreidde zij over al haar doen en denken, gelijk langzame volen, de lankmoedige trezoren van haar hart. (p. 260)Doening is een priester zonder welomschreven opdracht, die voor zijn studie en zijn vriendenkring leeft maar in die persoonlijke omgang spontaan het gezag van de zielzorger uitstraalt. Ernest vreest een paar keer dat Doenings scherpe blik het twijfelachtig allooi van zijn zorgvuldig gecomponeerde reacties zal doorzienGa naar voetnoot9; voor Vere voelt de kennelijk onfeilbare censor alleen bewondering. Zijn gezag terzake komt vooral voor rekening van ‘de schatten van gevoel die welke hij in zijn kindsheid had vergaard’ (p. 256) en heeft dus nauwelijks te maken met enige aanwijsbare religieuze achtergrond. In aangrijpende momenten denkt pastoor Doening terug aan een jonggestorven RenildekenGa naar voetnoot10, waarmee hij samen opgegroeid was en dat een paar maand na zijn vertrek naar het Groot- | |
[pagina 191]
| |
Seminarie overleed. De rouw om die nooit ontloken idylle wordt zijn centrale wijding ... De begripvolle vriend heeft intussen geen greep op de intrige. In het laatste deel wordt hij ‘overrompeld’ (p. 664) door het lucider inzicht van een andere getrouwe, Ernests oude vriend Simon Peter, die als eerste beseft - of beweert - dat Vere wellicht het belangrijkste doelwit was van Sörges duistere machinaties: Vere! het edelste aller harten, de mildste aller vrouwen, de rijkste aller moeders! Haar ook heeft Sörge behandeld. Is het niet? Lieg ik? Hij heeft haar met lange en kromme vingers behandeld, slinks en van verre. Hij laat een vergift druppelen in haar leven. Hij bedwelmt geheel haar huis, en dan komt hijzelf, dan nadert hij in persoon, de gretige hartzuiger, en hij bezigt haar echtgenoot om haar te treffen. En hij heeft haar getroffen. Ziet ge dat niet, gij? Ziet ge niet dat Vere kapot gaat? (p. 676)De heftige woorden duwen een samenvatting van de roman door die op zijn zachtst gezegd niet evident is: tot dan gaf niets te denken dat Rupert Sörge het specifiek op Vere gemunt had. Het komt erop neer dat Het ivoren aapje, naarmate het einde nadert, terugvalt op de stereotiepe rolverdeling van de sentimentele roman - met Sörge in de klassieke rol van de slechterik die de bewerker is van alle kwaad en zodoende meteen de fundamentele onschuld van alle anderen, y compris zijn door hemzelf misleide medeplichtigen, garandeert. Het valt pastoor Doening absoluut niet kwalijk te nemen dat hij de intrige nooit zo bekeken had: Teirlinck had dat duidelijk evenmin gedaan, zijn hele verhaal ziet er gewoon anders uit. Alleen verkiest hij in dit register te eindigen, wat - genetisch bekeken - misschien vooral betekent dat de jonge auteur zijn composiete magnum opus enkel via die bekende weg wist af te sluiten. Met weliswaar het kapitale verschil dat hij zijn schuldige niet tot een smadelijke vlucht veroordeelt: Sörge vertrekt ongestraft, op eigen initiatief en met de vrouw van zijn keuze. Teirlinck zal zich niet restloos hebben willen identificeren met de deugdzame romantiek waar zijn verhaal op uitloopt. Wat daarna volgt betekent hoe dan ook het sublieme ‘afscheid van de mildste aller vrouwen’ (p. 747), een absolute triomf van de stervende Veerle. Haar verzoening met de ontrouwe echtgenoot is een klein wonder van vlotheid: Toen vroeg ze: - Hebt ge mij niets te zeggen, Ernest? Ze had geen ongemak om dat te vragen. Ze was heel licht en haast | |
[pagina 192]
| |
doorzichtig. Ze was, met die onwerkelijke stem, boven alle verlegenheid verheven. Ze was eenvoudig, en haar eenvoud had alle barelen van het cerebrale treuzelwerk en alle misverstanden geweerd. (p. 714)De tot inkeer gekomen zondaar brengt nu eindelijk een willige hulde, hij ziet ‘niets meer dan de grootheid van haar ziel’ (p. 715). De dood is nog goed voor een andere verzoening. Veres vader, die haar jeugdmisstap met Ernest nooit had willen vergeven, komt nu vergeving vragen voor zijn lange wrok. Thanatos zorgt dus eens te meer voor een ontroerend slotakkoord: Zwijg, glimlachte ze weer, waar kan ik beter wezen? We zijn tezaam ... allemaal tezaam ... bijkans! (p. 745)Omdat het individualisme nooit ver weg is, blijft de hervonden harmonie nadrukkelijk een grootse prestatie. Vere vindt quasi moeiteloos alle gepaste woorden: Geen grootsheid reikte ooit zo ver als de sublieme eenvoud van deze stervende vrouw. Haar stem klonk zonder falen. De enige aarzelingen, die haar soms braken, waren niet de vormen van onmachtige wanhoop, maar de voorzichtige tekens van een liefderijke aandacht. (p. 750)Onze eerste grootstadsroman is eerder een burgerlijk familiedrama, dat net iets te vaak onderbroken wordt door een heterogene reeks intermezzo's. In het drama zelf toont Teirlinck zich tegelijk gevoelig voor de sentimentele én de cynische bevestiging waar de Europese roman dan al een kleine twee eeuwen rond droomt; hij slaagt er bovendien in, in enkele bijzonder indringende hoofdstukken, minstens de tweede droom op een consistente manier in vraag te stellen. Een volkomen gaaf meesterwerk kon het, met zo verschillende visies, bezwaarlijk worden; er zit waarschijnlijk een stukje frustratie in Teirlincks voortdurende, bijna gefascineerde aandacht voor het gladde kunstwerkje van zijn dandy. Hij kon zich troosten met de gedachte dat zijn Ivoren aapje minstens een doorbraak betekende: de dialoog met de internationale literaire traditie had in de Vlaamse letteren nog nooit zo complex gelegen. |
|