| |
| |
| |
Ludo Simons
Het derde leven van Stijn Streuvels
Een van de sympathiekste en boeiendste figuren die ik op mijn lange wandelingen door het Vlaamse literaire landschap van de 19de en de 20ste eeuw mocht leren kennen, was Emmanuel de Bom. Helaas was het met hem alleen een postume ontmoeting, maar wat voor een. Mijn eerste opdracht als kersvers adjunct-conservator van het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven (amvc), in 1965, was de inventarisering van de 890 brieven die de Antwerpse stadsbibliothecaris tussen 1896 en 1952 aan zijn vriend Stijn Streuvels in het verre Ingooigem had geschreven en die de meester van het Lijsternest het jaar tevoren persoonlijk aan de conservator van het amvc, Emiel Willekens, ter bewaring had toevertrouwd. Later las ik ook de tegencorrespondentie, de bijna even talrijke brieven van Streuvels aan De Bom, die in veel gedenkwaardiger omstandigheden in 1958 door het amvc op de veiling van de inboedel van Huis ten Heuvel in Kalmthout voor 1700 fr. waren aangekocht - een dramatisch verhaal, door de toenmalige conservator Ger Schmook beschreven in een privé-druk van de Koninklijke Vlaamse Academie onder de titel Teleurgang van een literaire nalatenschap (1959). In het woord vooraf van mijn boekje Een graf in Westende (1993) heb ik over mijn lectuur van die correspondentie getuigd: ‘Als je de circa 1500 [dat moet zijn 1700] soms zeer intieme brieven hebt gelezen die Streuvels en De Bom in de loop van meer dan een halve eeuw met elkaar wisselden, ken je beide heren alsof ze je eigen grootvader waren. En vaak beter dan je eigen vader’ (p. 8).
Het is niet helemáál waar. De héle De Bom leerde ik maar kennen uit de verhalen van een van De Boms intimi, de inleider van de heruitgave van De Boms enige roman Wrakken in 1938, Maurice Gilliams. Hét drama van De Boms leven viel niet in zijn volle omvang uit de brieven te reconstrueren. Gilliams heeft het zo vaak en aan zovelen van zijn vrienden verteld, dat het nu uit de herinnering ook wel opgetekend mag worden, als stof voor een latere biograaf. Hét drama van De Boms leven was Nora Aulit, zijn vrouw, met wie hij in augustus 1901 was getrouwd: een in alle betekenissen van het woord
| |
| |
onvruchtbaar gebleven huwelijk. Nora Aulit had van de destijds vermaarde ‘waterdokter’ Van Son in Antwerpen de strenge vraag te horen gekregen of zij wel kerkelijk getrouwd was; op haar ontkennend antwoord had de bevlogen natuurgeneeskundige en propagandist van de kuisheid binnen het huwelijk haar toegevoegd dat zij en haar man dus in zonde leefden. Van dat ogenblik af raakte zij ten prooi aan godsdienstwaanzin. Zij installeerde op slag twee aparte slaapkamers in Huis ten Heuvel en verplichtte haar man, thuis in een monnikspij rond te lopen. Dat heeft hij jaren volgehouden en verdragen, met als enig soelaas de genegenheid van Emma Leonard, de één jaar oudere zus van Jos, met wie hij een enkele keer naar het Lijsternest trok (daar zijn foto's van bewaard) en met wie hij de derde woensdag van de maand, in plaats van de vergadering van de Academie in Gent bij te wonen, naar de bioscoop ging, om er, zoals Gilliams vertelde, Emma's handje vast te kunnen houden. (Het - voor onze begrippen knotsgekke, maar dieptragische - verhaal staat, zij het verhuld, ook te lezen in het autobiografische geschrift Dwaaltocht; een stukje eigen leven (1977, p. 81) van Jeanne van Schaik-Willing, die korte tijd met Van Son gehuwd was geweest.)
Het uiterlijke levensverhaal van De Bom is bekend genoeg: geboren in 1868, stadsambtenaar in 1886, bibliotheekbediende in 1891, onderbibliothecaris in 1904, hoofdbibliothecaris in 1911 en als zodanig in december 1918 geschorst en in februari 1919 ontslagen, omdat hij tijdens de oorlog het manifest ter vernederlandsing van de universiteit van Gent had ondertekend. Samen met hem werden ook zijn onderbibliothecaris Maarten Rudelsheim en zijn jongste bediende Eugène de Bock om gelijklopende redenen uit de Stadsbibliotheek verwijderd.
Eugène de Bock, geboren in 1889, was als achttienjarige vanwege flaminganterij van het atheneum verwijderd. Hij werkte een jaar of vijf op een handelskantoor, en vond daarna, in 1912, een aanstelling in de Stadsbibliotheek. In 1916 trouwde hij met de regentes Irma Lambrechts; zij verdiende de kost als lerares aan de Antwerpse normaalschool. Nog in een ander opzicht had de ontslagen De Bock geluk: zijn vier jaar oudere broer René was een succesvol bankier, en bovendien een notoire bibliofiel. De Bock besloot dan ook, niet opnieuw als bediende zijn heil te zoeken in de handel, maar met zijn eigen spaarcenten (600 fr.), een aanzienlijke inbreng van zijn broer en geleend geld van vrienden, zelfstandig uitgever te worden. Het werd het begin van het succesverhaal van uitgeverij De Sikkel, tot op vandaag nog steeds het eigendom van de erfgenamen van de beide stichters, Eugène de Bocks dochter Gerda en René de Bocks zoon Karel.
| |
| |
De Bom, meer dan twintig jaar ouder dan De Bock, voor die tijd dus een man op leeftijd, stond er minder goed voor. Eerst werkte hij, op uitnodiging van Alfons van de Perre en Frans van Cauwelaert, een tijdje als bediende in de kersverse Standaard Boekhandel in Brussel, in omstandigheden die zijn jeugdige collega Marnix Gijsen zo plastisch heeft beschreven in De leerjaren van Jan-Albert Goris (1975). (Een boek, waarin overigens ook Van Son zaliger ten voeten uit ten tonele wordt gevoerd.) Na die episode kwam er wat meer licht in de duisternis. Leo Simons, stichter en directeur van de Wereldbibliotheek, met wie De Bom sinds lang bevriend was, had met hem in de jaren 1917-'18 al plannen gesmeed voor een afzonderlijke reeks uitgaven van de Wereldbibliotheek onder de titel ‘Vlaamsche Bibliotheek’; nu werd het project daadwerkelijk ten uitvoer gelegd. Nog in 1920 verschenen, onder De Boms leiding, in de ‘Vlaamsche Bibliotheek’ onder meer De nieuwe Uilenspiegel van Herman Teirlinck, Vlaanderens economische ontwikkeling van Lodewijk de Raet en ... De Witte van Ernest Claes. In hetzelfde jaar werd De Bom, door bemiddeling van Streuvels bij zijn vriend Camille Huysmans, als journalist verbonden aan Volksgazet, waar de hoofdredacteur, Willem Eekelers, hem liet schrijven wat hij wilde. In 1926 werd hij, met de steun van Eekelers en van nóg een vriend van Streuvels, Frans van Cauwelaert, intussen burgemeester van Antwerpen geworden, opnieuw tot stadsbibliothecaris benoemd.
Wat heeft deze lange en, alles bijeen genomen, vrij anekdotische inleiding nu met de Streuvels-studie te maken? Alles. De naoorlogse zuivering in de Antwerpse Stadsbibliotheek komt namelijk ook ter sprake - tweemaal zelfs - in de jongste Streuvels-biografie, Dag Streuvels (1994) van Hedwig Speliers. Vanzelfsprekend, want De Bom is een intimus sinds jaren, en De Bock zal meteen proberen werk van Streuvels in zijn fonds onder te brengen. Speliers vermeldt het ontslag van beide heren uit de Stadsbibliotheek en voegt er anderhalve zin commentaar aan toe: ‘De dertigjarige De Bock bleek heel wat moediger en dynamischer dan zijn chef De Bom. Hij besloot zelfstandig uitgever te worden’ (p. 440).
Het commentaar heeft mij geschokt. Het is één van de vele passages in het boek, waarbij ik ongelovig en niet-begrijpend het hoofd heb geschud.
Hoe ‘moedig’ en hoe ‘dynamisch’ had een vijftigjarige, uit zijn ambt ontzette stadsbibliothecaris anno 1919 in de ogen van een hedendaagse biograaf behoren te zijn, om zonder veeg-uit-de-pan uit de confrontatie met zijn twintig jaar jongere en fortuinlijker medewerker te voorschijn te kunnen komen? Had hij ook een eigen uitgeverij moeten oprichten? Dat dééd hij, zij het onder de vleugels
| |
| |
van zijn Nederlandse vriend en geestesgenoot Leo Simons en diens Wereldbibliotheek. Had hij zijn jonge collega concurrentie moeten aandoen en naast De Sikkel een eigen Vlaamse uitgeverij moeten oprichten - De Hamer bijvoorbeeld? (Om maar even een grapje te maken dat Speliers ongetwijfeld graag voor zijn rekening zou hebben genomen.) Zo ja, met welk geld? Met welke steun van zijn vrouw?
De biograaf zal het wel niet hebben vermoed, maar het geciteerde anderhalve zinnetje, met de slag in de nek van Streuvels' grote vriend en mentor Emmanuel de Bom, is voor mij een van de pijnlijkste onder de vele pijnlijke passages in de bekroonde Streuvels-biografie van Hedwig Speliers. Misschien juist omdat hier niet Streuvels, wel een ander groot man het slachtoffer is van ondoordachte en ongefundeerde insinuaties. Wie wil weten hoe De Bom werkelijk was, ook in de jaren van zijn grote vernedering, leze het proza van twee heren die wisten waarover ze spraken: de inleiding van Leo Simons in Dagwerk voor Vlaanderen (1928) of, nog indringender, de schitterende hulde die Marnix Gijsen in 1964 aan zijn voorganger in de Academie bracht en waarin hij getuigt ‘hoe dapper [curs. ls] hij [De Bom] een zware persoonlijke beproeving droeg’ (Verzameld werk, dl. 6, 1977, p. 700) ...
De biografie is niet allemans vak. Het lot heeft gewild dat er in 1995 nogal wat indrukwekkende specimens van dat genre verschenen: de biografie van de filosoof Bolland door Willem Otterspeer, die van de cineast Joris Ivens door Hans Schoots, die van Hans Andreus door Jan van der Vegt, die van Slauerhoff door Wim Hazeu, die van Multatuli door Hans van Straten, die van Alberdingk Thijm door Michel van der Plas, die van de politicus Gerard Romsée door Evrard Raskin, die van de graficus Frans Masereel door Joris van Parys, die van Stijn Streuvels door Hedwig Speliers, en een paar van mindere envergure. Het zou een geschikte, zij het ietwat boosaardige, bijna Speliersiaanse vraag zijn voor een multiple choice-test: ‘Welke biografie hoort niet in dit rijtje thuis?’ Het antwoord vindt u in een bijdrage van Dirk de Geest in het eerste jaarboek van het Streuvelsgenootschap, waarover straks meer.
En dat is jammer. Want mede van de interessantste bijdragen tot een vernieuwde lectuur van Streuvels heeft, in de jaren '60 en '70, diezelfde Hedwig Speliers geleverd als criticus en als polemisch essayist, heftig tekeergaand tegen de vaak baatzuchtige ophemeling van Streuvels door lieden die hem absoluut tot hun kapel wilden doen behoren en die hem derhalve insponnen in een web van decoraties, onderscheidingen en feestvieringen, waaraan hij echter bijna steeds ontsnapte door bij die gelegenheden feestelijk ... afwezig te blijven. Geen wonder dat Streuvels zelf het als een wel- | |
| |
doende ervaring beschouwde toen een jonge criticus luidop zei dat Streuvels geen halfgod was, maar een mens van vlees en bloed, een man met kwaliteiten en gebreken, in zijn beste werken een héél groot schrijver, ‘geloofwaardiger en tragischer dan Beckett’ (Wij galspuwers, 1965, p. 149), ‘een modernist avant la lettre’ (ibid., p. 159), die bijvoorbeeld door de schepping van het romanpersonage Mira ‘een kreatie van blijvende betekenis in onze Nederlandse en Westeuropese literatuur’ tot stand had gebracht (ibid., p. 157). Geen wonder, zei ik, dat Streuvels op 15 juli 1965, na de lectuur van Wij, galspuwers, aan de auteur ervan schreef: ‘Ik heb het [boek] met alle belangstelling gelezen - als een openbaring. [...] ik geloof dat Gij over de heele lijn gelijk hebt’. (Afscheid van Streuvels, 1971, p. 261)
Het zijn, geloof me, geen woorden van een oude, sentimenteel of seniel wordende man. Het zijn woorden van een volstrekt lucide geest, het levend bewijs dat Speliers niet helemààl ongelijk had toen hij hem in bescherming nam tegen lieden die hij, Speliers, met de baldadige overmoed van de jeugd, afschilderde als Restauratoren en Herstellers.
In zijn essaybundel Die verrekte gelijkhebber van 1973 heeft Speliers de oorzaken opgesomd waardoor Streuvels in die jaren niet meer tot de literaire actualiteit behoorde: de taalbarrière, de eenzijdige voorstelling van Streuvels als een schrijver van boerenromans en landelijke verhalen, het onbegrip voor de metafysische en de dieptepsychologische dimensie van het tot een voorbije sociologische realiteit behorende werk van Streuvels. In zijn Academielezing Het is zo stil rond Streuvels, opgenomen in de bundel Met groter L van 1994, heeft Marcel Janssens dezelfde obstakels aangehaald om te verklaren waarom twintig jaar later de situatie niet was veranderd. Janssens had er, naar mijn mening, twee redenen aan toe kunnen voegen: het ontbreken van een recente biografie van Streuvels, waarin deze voor een publiek van hedendaagse lezers respectvol en kritisch als een buitengewoon boeiend en belangrijk schrijver wordt voorgesteld, en het feit dat hij na 1983, het jaar van het faillissement van Orbis en Orion, ook geen uitgever meer had die zich met zijn werk, postuum dan, identificeerde.
Over dit laatste manco zal ik hier niet uitweiden. Het is mijn vaste overtuiging dat een uitgever van het gehalte van een Eugène de Bock, een Maurits de Meyer of een Albert Pelckmans, om slechts een paar grote doden te noemen, het werk van Streuvels ook nu nog opnieuw in de actualiteit zou kunnen brengen. Bij de huidige stand van de literaire uitgeverij in Vlaanderen is daar voorlopig weinig uitzicht op, tenzij de revival van het werk van Timmermans, in de voorbeeldige uitgave van het Davidsfonds, inspirerend zou kunnen werken.
| |
| |
Het manco van een aan de maatstaven van de tijd én van het metier beantwoordende biografie is door het boek van Speliers helaas al evenmin opgevuld. Het oogt beloftevol genoeg, maar bij een ietwat kritische lectuur blijkt het op tal van plaatsen te zondigen door feitelijke misslagen, onhistorische vergalopperingen en betweterige vooringenomenheid.
In zijn geciteerde opstel, geschreven vóór het verschijnen van het boek van Speliers, overschouwt Marcel Janssens de stand van het Streuvels-onderzoek en bespreekt daarbij allereerst de (on)beschikbaarheid van een betrouwbare editie van het werk zelf. Hij citeert in dat verband de vier delen van het Volledig werk van 1971-'73 als een ‘prestigieuze dundrukeditie’ en noemt de uitvoerige inleidingen van hemzelf, Gerard Knuvelder, Jean Weisgerber en Garmt Stuiveling ‘tot nader order de stevigste filologische bijdragen tot de Streuvels-literatuur’ (p. 123-124). Ik ben zo vrij daar vraagtekens bij te plaatsen.
Dit verhaal moet niet op een requisitoir gaan lijken, en ik beperk mij dan ook tot de bespreking die Gerard Knuvelder, de inleider van het eerste deel, wijdt aan het eerste boek van Streuvels, Lenteleven van 1899. Uit die bespreking blijkt dat de inleider het boek buitengewoon slecht heeft gelezen.
Lenteleven bevat, zoals men weet, het terecht beroemde verhaal van Horieneke, Lente, maar het bevat veel meer. Het opent met het verhaal De witte zandweg, met de bekende aanvangsregel ‘Ik was een versnoekte kwâjongen in mijn tijd’, het vervolgt met het onhandig opgebouwde en intrigeloze In de voorwinter, het folkloristisch interessante maar vluchtige Kerstavond en de opmerkelijke verhalen Slenteren, Op de dool en Van ongroei, waarop ik straks terugkom: samen zes verhalen die aan de centrale novelle Lente voorafgaan. Na Lente volgen eveneens zes teksten: de tamelijk onbeduidende verhalen In de vlage en Een pijpe of geen pijpe, de korte maar mooie schets 's Zondags, het opmerkelijke Een ongeluk, het aantrekkelijke Wit leven en het bijzonder fraaie verhaal Het einde. Een zeer ongelijke selectie dus uit het vroege, her en der reeds verschenen of nog niet gepubliceerde werk, met de bedoeling, onder impuls van De Bom, een ‘boek’ te maken en aldus definitief zijn intrede te doen op de literaire scène.
In de dundrukeditie van 1971 neemt Lenteleven ongeveer 165 bladzijden in, het centrale verhaal Lente 54, dat is één derde van het boek. De twaalf andere verhalen zijn niet alleen naar omvang minder belangrijk, ze halen ook niet het niveau van het kleine meesterwerkje dat het verhaal van Horieneke is. Maar er is wel méér en interessanters in de bundel te beleven dan blijkt uit Knuvelders tamelijk oppervlakkige analyse.
| |
| |
De verhalen In de voorwinter, In de vlage en Een pijpe of geen pijpe laat ik verder buiten beschouwing: ze behoren, naar mijn smaak, niet tot het blijvende werk van Streuvels. (Wie zou het een debutant kwalijk nemen dat er kaf zit tussen het eerste koren?) Ook Kerstavond kan ik, ondanks de spitsvondige analyse van Kathryn Smits (Een nieuwe kijk op de jonge Streuvels, 1993, p. 29-36), als verhaal niet echt waarderen. Beter geslaagd zijn schetsen als 's Zondags, het korte verhaal van het koewachtertje Jaak dat 's zondags van de hofstee naar huis komt en de dag doorbrengt op de duiventil van zijn buurjongen Stafke, of De witte zandweg, het openingsverhaal van de bundel, waarin de ikfiguur, wegens een kwajongensstreek opgesloten op de zolder, de witte zandweg voor het huis met de passanten in zijn droom ziet als een beeld van het leven. Van ongroei is een geslaagd maar kort verhaal van een hekserij - een kwajongen die Mete Vrange gesard heeft, wordt door haar betoverd, krijgt luizen en heeft er in bed nachtmerries van. Dramatisch uitgewerkt is Wit leven, de geschiedenis van een bejaarde kantwerkster, die in stille afzondering leeft, tot ze als gevolg van een huiselijk accident in contact komt met haar buurman de smid en hem voortaan 's avonds op bezoek krijgt om te ‘kouten’; daar komt een abrupt einde aan, wanneer de smid op de feestdag van Sint-Elooi dronken in haar huis binnendringt en, op haar hulpgeroep, door de buren naar buiten wordt gesleept. Prachtig is alleen al die éne zin die de ‘peripetie’ in de opbouw van het stuk aangeeft: na de idyllische beschrijving van de altijd eendere en altijd even passieloze uren en dagen van het kantvrouwtje begint een alinea met de dramatische mededeling: ‘Toen is het gebeurd dat de rooster uit de kachel in tweeën was gevallen’ (p. 266). Het is de aankondiging van een volledig nieuwe levensfase in
het vreedzame bestaan van het kantwerkstertje, met de tragische afloop die men kent. Ook Het einde is een schitterend verhaal; het had evengoed De boer die sterft kunnen heten, dit relaas van de laatste dag uit het leven van de oude Zeen, die zich bij het pikken op de akker onwel voelt worden, naar huis gaat en er sterft, in aanwezigheid van zijn vrouw Zalia, de buurvrouwen en de leurder Warten - Warten de Brilleman, die, nadat Zeen de geest heeft gegeven, toch maar op zijn vertrouwde plek boven het geitenkot gaat slapen, zodat Zalia noodgedwongen de rest van de nacht in bed doorbrengt naast het lijk van haar man. Het verhaal gaat zonder omwegen op zijn dramatisch einde af, met dialogen die er niet om liegen:
- | Hij zal gauw rieken, meende Barbara. |
- | 't Is warm weer. |
- | Hij is heel krom; hoe zullen ze hem in de kist krijgen? |
- | Kraken. (p. 296) |
| |
| |
Maar ik wilde nog speciaal de aandacht vestigen op de verhalen Slenteren en Op de dool, die elkaar opvolgen in het eerste deel van de bundel - het deel vóór Lente - en op het verhaal Een ongeluk uit het laatste deel van de bundel - het deel na Lente.
Slenteren, zegt Knuvelder, is het verhaal van ‘de zwerver die alleen verloren loopt “lijk een wildeman”’ (p. 96), Op de dool is het verhaal van ‘het drankgelag van Treze en de andere vrouwen als Trezes man buitenshuis is’ (ibid.), Een ongeluk is ‘het enige verhaal dat in de stad speelt: de werkman die zich van een bouwwerk te pletter laat vallen’ (p. 95).
Het klopt allemaal niet, of maar half, en daardoor gaat een belangrijk facet van de kunst van de jonge Streuvels in deze beschouwingen compleet de mist in. Een ongeluk is niet het enige verhaal dat in de stad speelt, ook Slenteren heeft ondubbelzinnig de stad als plaats van handeling. Dit Slenteren is niet het verhaal van een ‘zwerver die alleen verloren loopt’, maar het verhaal van een werkloze die geen uitweg meer ziet. En Op de dool is alleen in de aanzet het hallucinante verhaal van het orgiastische drinkgelag van Treze en haar kompanen; het is veel meer het verhaal van de sociale gevolgen die dat dierlijke gedrag heeft voor Trezes kinderen, Ko en Djakske, die aan het eind ‘verkocht’ worden aan een boer, waardoor pas de titel van het verhaal - Op de dool - verklaard kan worden.
Dit is grote proletarische kunst: de bouwvakker in Een ongeluk, die daags na het optrekken van de mei, voor luierik uitgescholden en levensmoe, de verlokking van de diepte niet weerstaat en zich te pletter laat vallen van op de bovenste stelling van een hoog gebouw; de werkloze in Slenteren, die nergens in de stad meer gewenst wordt en, het lijf vol honger, een ruit inslaat met een melkkan, door de politie wordt opgebracht en uit compassie stiekem wordt losgelaten; de sukkels van kinderen in Op de dool, die door een voerman worden afgeleverd bij een kinderloze boer, die zulke goedkope arbeidskrachten wel zal kunnen gebruiken. Ook dit is Streuvels - dezelfde Streuvels, die met het verhaal De oogst uit Zonnetij (1900) - waarin Knuvelder ‘de volheid van gespannen menselijke verhoudingen’ mist (ibid., p. 102) - en met de roman Langs de wegen (1902) de sociale misère van zijn tijd verder op indrukwekkende wijze gestalte zal geven.
In de tussenliggende bundel Zomerland (1900) en in de andere verhalen uit Zonnetij (1900) zijn nieuwe facetten van de héle Streuvels opgedoken: de voluptueuze beschrijvingskunst (bij voorbeeld in het verhaal Zomerland uit de gelijknamige bundel: ‘De koeien hun ogen stonden rond open van verbazing; het kwijl spon in lange slijmdraden uit de muil en ze snoven de verse lucht door de opge- | |
| |
stoken neusgaten’, p. 339, door Knuvelder ten onrechte afgedaan als functieloze ‘kopiëerlust des dagelijksen (“werkelijken”) levens’, p. 101), het al even Gezelliaanse spelen met de taal (‘'t Zijn blinde veenmollen, riepen zij, rotte berleuren, puppeloze tuiters, rammelzakken, schuitigaards, tanezoppers en pellebijters, zemelzekers’, ibid., p. 355), de duistere aantrekking van de geheimzinnige volksgebruiken, bijvoorbeeld voor het genezen van kinderen (‘'t was uitgedroogd lijk een koolblad en 't ging bezwijken als Kale Stampers me een goê remedie bediende: Ik moest een sienappel nemen, daar een gat in boren en al het sap er uit duwen in een pot; daarbij doen: laurier-olie, sap van ruite, alsem, driakel, lupinenbloemen en dat laten zieden tot een vette pap en dan de navel en de puls en de maagput van 't kindje daarmede bestrijken’, Meimorgen uit Zomerland, p. 383), en natuurlijk de verlokking van de vrouw, zoals in het verhaal Het woud uit Zomerland, het verhaal van Swane, het ‘vreselijk schoon vrouwenschepsel’ (p. 399), met ‘haar verleidend ogengelonk en de bekoorlijkheid van haar luie slangenlijf’ (p. 400), wier weinige kleren ‘luchtig en los (hingen) om haar rond gevulde schouders en borst die, met elke beweging van haar armen, in gestadige golving uittekende onder het lichte gewaad’ (p. 395).
Helemáál een voorafbeelding van Mira is Poezeke Soebrie in het schitterende verhaal In 't water uit Zonnetij, een verhaal dat op de Waterhoek speelt, compleet met deken Broecke, Zale Klet, café De Meerschbloem en het schone lief, dat niet uit de Waterhoek komt, maar in het dorp woont, over de Schelde, en dat met ‘haar jong mals lijf’ (p. 523) Jan Boele het hoofd op hol jaagt. Maar het onontkoombare noodlot voltrekt zich aan hem, genadeloos: zijn moeder, de pastoor, deken Broecke verplichten hem te trouwen met de lelijke, de afstotelijke Tale Siepers, met wie hij immers een kind heeft en die bovendien uit de eigen gemeenschap komt, niet, zoals Poezeke, uit het dorp aan de overkant van de rivier. De avond na de bruiloft gaat Jan met Tale naar huis, langs de Scheldeboorden, en opeens wil hij door de rivier naar zijn lief toe: ‘ginder aan de overkant der Schelde lag zijn geluk’ (p. 524). Hij gaat het water in, Tale klampt zich aan hem vast, hij kan zich niet losrukken, wil om hulp roepen - ‘maar 't water reikte hem tot aan de keel - hij kreeg het hoofd niet meer boven. [...] Tegen de morgen brak de gouden gloed uit het oosten, verdreef de mist en duisternis, en van de Scheldeoever galmde het blijde lied der vissers, als een groet aan de glorie van de nieuwe dag’ (p. 525).
Niet minder indrukwekkend zijn de beide andere verhalen uit Zonnetij: Avondrust, door Knuvelder afgedaan als ‘een verhaal waarin niets gebeurt en alleen maar sfeer geschapen is’ (o.c., p. 91), door Kathryn Smits terecht gerehabiliteerd als een buitengewoon
| |
| |
dramatisch gebeuren dat op niets anders dan op de dood van Zalia kan uitlopen (o.c., p. 108), en vooral het verhaal Zomerzondag, waarin de ongetrouwde boer Kasteele tot het inzicht komt dat zijn leven voorbij is vóór hij het geleefd heeft, zodat hij uiteindelijk zijn immer gebeden prevelende zuster, die bij hem inwoont en wie hij van alles de schuld geeft, wurgt in haar slaap: ‘Met zijn verweerde duim en vinger neep hij haar onder de kin bij de keel en stond aandachtig te zien hoe 't zou eindigen’ (p. 561). Hij wordt weggevoerd en komt terecht in een ‘ommuurde koer’, waar hij tot het besef komt in een krankzinnigengesticht te zijn beland; ‘droefheid en schrik overweldigden zijn gemoed als met een bruisend water, waarin zijn geest onderdompelde, en zijn lijf snokte van 't wenen’ (p. 564).
Het is een boeiende en alzijdige wereld, die van de jonge Streuvels, die het kind exploreert en de stervende bejaarde, de wulpse verleidster en de oude kwezel, de vroomheid en de bigotterie, de hekserij en de waanzin, de armoede en de sociale uitbuiting, en die dat doet in een taal en met een economie van de literaire middelen die hem al vóór zijn dertigste, in zijn beste momenten, stempelen tot een heel groot kunstenaar.
Vijftig jaar later, toen hij bijna tachtig was, begon Streuvels te schrijven aan een soort memoriaal, getiteld, zoals zijn gepubliceerde memoires, Heule - Avelghem - Ingoyghem, waarin hij terugblikt op zijn leven; het berust thans in het Streuvelsarchief in het amvc. Luc Schepens maakte er destijds gebruik van voor het Naschrift in zijn Kroniek van Stijn Streuvels 1871-1969, in 1971 verschenen bij Orion, allicht de beste synthese tot nu toe van Streuvels' persoonlijkheid. Voor de rest werd alleen een kleine selectie uit het dagboek in 1989 bij De Diamant Pers in Zandhoven gepubliceerd in een bibliofiele uitgave met als titel het motto dat Streuvels aan zijn cahier meegaf: Nulla dies sine linea; het boekje werd nauwelijks opgemerkt, ook niet door Speliers. Ten onrechte en helaas, ook voor de Streuvels-studie.
Het memoriaal - een eigenlijk ‘dagboek’ is het niet - begint met een honderdtal korte of langere citaten, lectuurnotities, de meeste uit de Franse literatuur. De rij wordt geopend met een aantal citaten uit het Journal van Julien Green. Het eerste luidt: ‘J'ai senti la douceur de vivre’, het tweede: ‘J'ai toujours été gauche dans mon affection’, het derde: ‘Son âge fait de lui une sorte d'étranger parmi les hommes’. Ze zetten de toon voor Streuvels' eigen zelfontleding. En ook dit citaat, van Blaise Cendrars: ‘Les critiques veulent tou- | |
| |
jours faire de vous autre chose que ce que vous êtes’. En nog een, van André Gide: ‘Je vivais dans la perpétuelle attente, délicieuse, de n'importe quel avenir’. En, misschien het meest betekenisvolle, van dezelfde: ‘Je vis à la troisième personne’.
De eerste gedateerde eigen notitie van Streuvels is van februari 1950. Ze handelt over de vreemde gewaarwording van de bijna tachtigjarige dat hij door de mensen gecomplimenteerd wordt omdat hij er nog ‘zo goed uit zie(t) voor (z)ijn leeftijd’ (p. 38); tegelijk vragen ‘vrienden en kennissen - en meisjes niet 't minst - [.] een handtekening [.], een portret of een opdracht op een boek, omdat ze bedenken: die man heeft het niet meer voor lang, en terwijl het nog tijd is, moeten we zien van hem iets te krijgen’ (p. 38-39).
Het geschrift, dat ik hier overloop om er een aantal voor de Streuvels-studie relevante passages uit te lichten, bevat - hoe kan het anders? - naast intieme bekentenissen ook variaties op reeds van elders bekende thema's. Deze bijvoorbeeld:
Ik moet mij in acht nemen voor de ziekte die heet: egocentrisme, eigen aan oudwordende mensen. Hugo Verriest was er de laatste jaren van zijn leven erg aan ziek: hij stelde in niets belang tenzij in zichzelf en dat was vooral hinderlijk in gezelschap. Als de conversatie over om 't een of ander onderwerp gevoerd werd, luisterde hij niet, of bracht het gesprek zonder aanleiding op zijn persoon.
Als ik me-zelf onderzoek zijn er nog een aantal onderwerpen waar ik meer belang aan hecht dan aan mijn persoon.
Ik weet niet of het bij anderen ook het geval is, maar van jongs af aan en tot nu toe heb ik altijd weerzin gevoeld voor mijn fysiek voorkomen (ik heb altijd met tegenzin mijn beeld ontwaard in een spiegel - spiegels kan ik niet uitstaan), weerzin ook voor mijn naam die ik node zelf zal uitspreken - aan mijn pseudoniem ben ik zelfs onwennig gebleven, alhoewel die naam een correctief moest zijn om mijn echte naam te ontgaan. Door anderen ook hoor ik hem node uitspreken. Ik heb een gruwelijke hekel aan mijn eigen stem en de eerste keer dat ik die stem op een plaat gereproduceerd heb gehoord, ben ik geschrokken als voor een stem van een doodvreemde, die schor en onaangename klank had. Het merendeel van mijn portretten, die anderen goed vinden, komen mij hatelijk voor. In mijn familie is het ook nooit gewoonte geweest - heeft men altijd vermeden, bij het aanspreken, malkanders voornaam te noemen. Als het tegenover derden ging, was het altijd: Sooten of Françoo - 't een lijk het ander deed onaangenaam aan. (p. 43-44)
| |
| |
Streuvels heeft het al keuvelend over de schunnige liedjes van zijn jeugd die hij toen niet begreep, ook niet toen hij er een keer voor gestraft werd (p. 40-42), over het gebazel in het parlement (p. 45), over de correspondentie van Gezelle (p. 47). over zijn met moeite te temmen aandrang om telkens weer nieuwe boeken te bestellen als hij interessante recensies leest, terwijl hij nog lectuur in huis heeft voor meer dan vijftig jaar (p. 48), over de bekenden van vroeger die nu allemaal weggevallen zijn: pastoor De Vos in Heestert, pastoor Claerhout in Kaster - ‘een zonderling, met wie ik aangename dagen heb beleefd - een wetenschapsman, maar iets in 't excentrieke en eigenaardig’, Alfons Moortgat in Tiegem, de schilders Valerius de Saedeleer en Gustaaf van de Woestijne ‘die meest over en weer kwamen’ - ‘nu is de streek voor mij een woestijn geworden waar ik alleen overgebleven ben’ (p. 49-50), over lichamelijke ongemakken waar drie dokters de oorzaak niet van vinden en die weer vanzelf verdwijnen (p. 51-54), over het Lijsternest, dat hij ‘weldra’ zal moeten verlaten (p. 55-56), over het dagboek dat hij in zijn jeugd niet bijgehouden heeft (p. 57, 65), over zijn werk in de tuin (p. 60), over zijn lectuur van de bijbel (‘Het aantrekkelijke voor mij is de Oosterse poëzie en de archaïsche taal in een uitgaaf van 1657’, p. 64), en dan volgt plotseling, na al die anekdotiek, weer een citaat dat doet opkijken, uit La cousine Bette van Balzac ditmaal: ‘Rien n'irrite les gens mariés autant que de rencontrer, à tout propos, leur femme entre eux et un désir, fût-il passager.’, onmiddellijk gevolgd door twee andere citaten uit hetzelfde boek: ‘L'Amour, cette immense débauche de la raison’ en ‘La vie ne va pas sans de grands oublis’ (p. 67).
Het memoriaal gaat verder over oud-worden (p. 68), over Hugo Verriest en zijn preken (p. 69-72), over landse gebruiken (p. 73), en dan weer komt een heel persoonlijke bladzijde over het onzevader en het weesgegroet: het is nog zo heel lang niet geleden dat Streuvels er de ‘verheven schoonheid’ van heeft ontdekt. ‘Eén onzevader en één weesgegroet is wel voldoende als morgen- en avond-gebed, 's Avonds doe ik er dan bij: “Heer, in Uw handen beveel ik mijn geest”. In de handen van God zijn geest aanbevelen, hoe kan men zich beter beveiligd voelen om de slaap in te gaan?’ (p. 75).
Het aangename gekeuvel herneemt: over een verliefd stel dat voorbij de haag van het Lijsternest wandelt (p. 76), over een non in de bewaarschool van Heule die bijzonder van hem hield (p. 77), over de plezierige tijd met de kinderen (p. 78), over het oud-worden (p. 79-81), en dan weer, op een bladzijde apart, twee citaten van Pierre Loti, waarvan het tweede luidt: ‘Il n'y a pas de louis d'or qui puisse payer un baiser spontané qu'une petite fille charmante de seize ans vous donne’ (p. 82).
| |
| |
Opnieuw notities over grote schrijvers die zich blijkens hun dagboeken vaak vervelen - Chateaubriand, Flaubert, Loti, Gide e.a. -, wat eigen is aan stadsmensen, omdat ze niet tegen de eenzaamheid kunnen (p. 83), en dan een interessante bladzijde over het proza van de Tachtigers:
Ik heb onlangs bij toeval het boek Een pic-nic in proza ter hand genomen, d.i. een bloemlezing stukken uit de Nieuwe Gids, de mannen zogezegd van Tachtig. De lectuur is niet meêgevallen: tot in den treure detaillering, opsommen van bijzonderheden opgemerkt en beschreven om een magere anecdote te illustreren. Hoe dit zo lang de bekende bijval heeft kunnen bekomen. Het is wanhopig langdradig, ijdel en onbenullig - mozaïekwerk - kleine streepjes en stippeltjes, die niets te betekenen hebben. Gelukkig dat wij Vlamingen daaraan ontkomen zijn - na er een tijdlang onder de indruk van geleefd te hebben. Hoeveel gezonder, levendiger is een novelle van Cyr. Buysse naast dit peuterwerk! Van dat pic-nic-proza is ook niets meer overgebleven. (p. 84)
Het lijkt wel alsof de postume confrontatie met de Tachtigers bij Streuvels iets heeft losgeweekt, want er volgen nu enkele heel persoonlijke en onthullende bladzijden:
Het komt me soms voor dat mijn leven een vergissing is geweest - de mogelijkheid dat het anders had kunnen zijn: ware ik nu van andere ouders geboren - of waren mijn ouders in een andere stand - of was ik een van die personen die van in hun eerste jeugd de drang voelen en alles doorzetten om er bovenop te komen - die met ambitie geboren worden ... Ik voel soms het gebrek van een klassieke opvoeding, grondige kennis van veel talen - die een mens volmaken - algemene cultuur, die een open blik geven, durf - over de wereld reizen, betrekkingen met personaliteiten, gemak van verkeer - iets voortbrengen van betekenis voor de samenleving, naam maken, vermaardheid. Wat had het niet alles kunnen worden, en dan: de levensloop gewijzigd door andere ontmoetingen ... Maar, gelijk het nu geweest is, valt er niet over te klagen.
Geluk is betrekkelijk en 't is te zien wat men er van verlangt - tevreden zijn is alles. Er blijft enkel nu en dan iets opduiken als spijt of wroeging - veel verzuimd te hebben - uit reden van toestanden en omgeving - van al wat ik heb voortgebracht, het ‘eigenlijke’, het essentiële er niet is geko-
| |
| |
men. Alsof hetgeen ik uitgericht heb van een ander ware, en 't geen ik in mij heb, er binnen gebleven is, onontbolsterd, bij gebrek aan algemene opleiding en geleerdheid. Ik heb maar enkel met de ogen open, rondgekeken, nagedacht en geleefd - tot op zeker gevorderde leeftijd - zonder het leven, het bestaan ernstig op te nemen, er de ernst, de heiligheid van te beseffen - geleefd als een plant die groeit, bloeit en vruchten voortbrengt - passief - opnemen, laten gaan - gelijk de dingen zich voordoen.
Maar toch daarmede alles, blijft het vermoeden, de zekerheid dat er in mijn geval iets niet tot zijn recht is kunnen komen. Iets dat er aanwezig was, en door omstandigheden onbenut is gebleven. (p. 85-87)
Van de hoogstpersoonlijke belijdenis gaat het memoriaal weer over in de anekdotiek, zij het voor de literatuurgeschiedenis niet onbelangrijke anekdotiek, namelijk over zijn verhouding tot Hugo Verriest, waar Ernest Claes op een viering in Brussel dwaasheden - ‘van ends ont ends vals’ (p. 93) - over verteld heeft (‘Onze verhouding’, corrigeert Streuvels, ‘is altijd van weerzijden een beetje plechtig hoffelijk geweest en uiterst vormelijk’, ibid.). Streuvels dist nog een andere legende op die over hem in omloop is, en besluit:
Als het nu reeds zo'n vaart neemt, wat zal het worden als ik dood ben? Daarom is het maar best dat men zelf zijn geschiedenis schrijft, dan blijft er minder kans over om er dwaasheden in te schuiven. (p. 98)
Tussen weer een reeks citaten door - onder meer uit de Figaro littéraire van 7 oktober 1950, kennelijk de lectuur van de dag - deze reflexie:
Als ik nadenk over de verschillende perioden van mijn leven, moet ik twijfelen of ik door al die fasen dezelfde mens ben geweest! (p. 99)
Bladzijde 102 begint plotseling met een titel, het opschrift Dagboek; daaronder volgt de lange notitie waarvan een fragment de bibliofiele boekuitgave Nulla dies sine linea opent: beschouwingen over het houden en publiceren van een dagboek, bij schrijvers meestal een teken van ijdelheid. Een dagboek, zegt Streuvels
moet ofwel met vooropgezet inzicht opgesteld zijn en vorm krijgen om uitgegeven te worden - iets als een roman, of kro-
| |
| |
niek in ik-vorm, - ofwel mag het enkel verschijnen en 't publiek voorgelegd worden als de nazaten het oorbaar en de moeite weerd achten dat het onder literair of documentair opzicht weerde heeft voor de tijd of voor de kennis van de auteur, in dezelfde mate dat het kan wenselijk zijn brieven uit te geven die ook en evenmin geschreven werden om in 't publiek geopenbaard te worden. (p. 105)
Streuvels' eigen dagboekaantekeningen uit zijn jeugdjaren, opgetekend ‘in een onnozel schrijfboek’ en in een ‘speciaal geheimschrift [...], met misvormde letters, gedeeltelijk uit het Russisch alfabet’ (p. 107), hielpen hem klaarheid over zichzelf te verkrijgen:
Ik herinner mij uit die tijd de vage en onduidelijke verwachting dat er iets buitengewoons zou gebeuren, o.a. iemand die mij zou opmerken, een voorstel komen doen, mij meenemen op reis of een grote gunst bewijzen. (p. 106)
Veel heb ik alzo leren begrijpen, mijn geest op een doel gericht, de toekomst ingezien en wat er van 't leven voor mij te verwachten was - mij een weg gekozen, mij in- en uitwendig gewijzigd en aangepast met de omstandigheden. (p. 108)
Na deze vrij uitvoerige beschouwing over het dagboek (p. 102-111), die wordt afgesloten met een lang citaat uit Le roman d'un enfant van Pierre Loti, volgt een bekentenis over de invloed die hij in zijn eerste werk heeft ondergaan van Jens Peter Jacobsen, en dan, op dezelfde bladzijde, deze verzuchting:
Ik zou moeten een boek schrijven over de ideale huisvrouw en echtgenote, met als model....
Een boek over Pastoor Verriest
Een boek over de Vriendschap
En zoveel andere, maar de ambitie ontbreekt.
Van nu voort is het makkelijker en rustiger: boeken lezen dan schrijven. (p. 113)
Citaten van Rilke, Tolstoi en anderen vormen een klankbord voor de eigen mijmeringen over leven, verval en dood, over kleine en grote verlangens, bevrediging en onvervuldheid: ‘l'âcre jouissance des bonheurs perdus, des choses qui auraient pu être et qui ne seront plus’ (Jules Bertaut, p. 118).
Over verdwenen vrienden opnieuw, met deze bekentenis:
| |
| |
... nu ik het naga en de een na de ander beschouw, komt het me voor in heel mijn leven 't geluk niet gekend te hebben een ‘echte’ vriend te bezitten - een echte, waarmeê men helemaal eens is, àlles zeggen mag, zich helegans overlevert - de vriendschap in de ware zin gelijk ik het gezien heb soms bij anderen uit de goede tijd van de kerels uit de Zwijgenden Eede - en bv. lijk bij Vermeylen en Hegenscheidt. (p. 121)
Ofwel, zegt Streuvels, ligt dit aan het toeval, nooit de geschikte persoon in zijn nabijheid te hebben gehad, ofwel aan zijn eigen karakter, de familietrek van ‘geslotenheid en gebrek aan vertrouwelijke overgave [...]. 't een gelijk het ander zal wel oorzaak geweest zijn [...] het geluk van “l'âme soeur” niet gekend te hebben’ (p.123).
Het jaar 1951 begint met de sombere overpeinzing dat hij in de laatste veertig jaar in huis vooral bezig is geweest met groente- en fruitkweek, houthakken en dergelijke, terwijl het zijn eigenlijke ‘vak’, schrijven, in het gedrang bracht. Voortaan - hij wordt dat jaar notabene tachtig! - zal hij ‘de zaken [.] laten draaien’ en alleen nog ‘werken ... à la recherche du temps perdu’ (p. 125).
Na een excursus over het leven met de kinderen (p. 127-131) gaat het opnieuw, met wrange zelfspot, in dezelfde richting:
Ik heb veel te afgetrokken en afgezonderd geleefd. Ik heb het van mijn karakter nooit gedaan gekregen zo maar bij mensen binnen te lopen, in gezelschap te komen, - ik moest agent van een levensverzekering geworden zijn, of omhaler van gelden bij de electriciteitsmaatschappij - of handelsreiziger ... of zaakvoerder van de Boerenbond of agent d'affaires. (p. 134-135)
En verder:
Ik heb al de dingen die ik geschreven heb, uit me-zelf moeten halen, of daaromtrent, 't geen ik bij toeval heb kunnen nagaan.
Maar nu is het te laat om daarover te treuren [...]
Het heeft mij aan ambitie ontbroken. (p. 135)
In fel contrast hiermee staat de volgende - reeds eerder door Schepens geciteerde - bladzijde, op en top de zinnenmens Streuvels:
Ik heb ergens reeds opgeschreven dat er soms iets voorkomt wat ons 't opperste gevoel van schoonheid openbaart. Dit is me twee keer duidelijk geworden:
| |
| |
1. Een meisje bovenop een vlasschelf - in mannenoveral gekleed, tenger-raai-rank figuur in vrouwelijke vormen, scherp tegen de lucht afgetekend en met de gracieuste gebaren van lijf en armen, bundels aan 't opgaffelen. De gouden zon en de toverij van de avondstemming zullen er ook iets aan geholpen hebben. Ik kon er de ogen niet van afwenden - het was een levend Tanagratje.
2. Een meisje - 16 à 17 jaar - lopend de helling af van de weide om de koeien in te halen. Nooit zo iets schoons gezien van leven en beweging van lijf - armen en benen in harmonie - vlug en lenig ... Er zijn weinig meisjes die elegant lopen kunnen.
Dat gevoel van schoonheid kunt ge ook opdoen met een jonge maaier of zaaier op 't veld, maar 't is zelden zo compleet, zo gunstig in de omgeving als met jonge vrouwenfiguren.
Beter kunt ge het treffen met een schoon peerd. (p. 141-142)
Voor 't Leieschip in Kortrijk kijkt Streuvels de proeven van De Vlaschaard na:
Ik ben er van overtuigd: als ik nu De Vlaschaard moest schrijven, zou hij tot op de helft kunnen teruggebracht worden, met dezelfde inhoud. Maar als ik, gelijk hij nu is, er een volzin moest uit schrappen, ik evenzeer overtuigd ben, dat het een gat zou worden waar de volzin uit weggenomen is. (p. 144)
Het bekijken van de blauwe hemel doet hem andermaal de nietigheid van de mens inzien:
Met bovenaardse zaken heb ik me nooit veel opgehouden - wàt kunnen we ons voorstellen van dingen waarmede onze zintuigen niets te maken hebben - het boven-zintuigelijke? [...] Wat hebben we nog nodig aan het bovennatuurlijke te vragen naar uitleg of bestaan: leven en dood één en hetzelfde raadsel nog door niemand opgelost. (p. 146-147)
Beschouwingen over het dagelijkse werk aan de schrijftafel klinken nu wat positiever (‘Ik heb er altijd regelmatig kunnen aanblijven - afgezonderd geleefd, niet afgetrokken door dagelijks bezoek of uitgangen gelijk het met stadsmensen gebeurt: vergaringen, schouwburg, concert, cinema, feesten, café, spelen ...’, p. 156), maar het fundamentele besef van onbegrepenheid blijft:
| |
| |
Mijn enig ongeluk in mijn leven is omgeven geweest te zijn in een milieu van kleinzielige mensen, vol argwaan - niemand die ooit begrepen heeft wat ik nodig had - de vrijheid - om te doen wat mij voordelig was voor mijn werk. Mijn ongeluk is geweest niet gestudeerd te hebben [...]. Ware ik 50 jaar later geboren, het zou mij heel anders vergaan zijn: gestudeerd, zou ik een ander mens geweest zijn - vrijer, ambitieuzer, meer prestige, en wat zou ik niet anders voortgebracht hebben! Nu is mijn omgeving en mijn gemis aan opleiding een hinderpaal geweest voor 't ontplooien van mijn wezen - ik ben in mijn eigen ogen en in die van mijn omgeving klein-burgerlijk gebleven, en in mijn onmiddellijke omgeving beschouwd geworden en gehouden op het niveau van henzelf. (p. 160)
Dan weer een aantal citaten, onder andere dit prachtige van Proust: ‘Il est si court, ce matin radieux, qu'on en vient à n'aimer que les très jeunes filles, celles chez qui la chair comme une pâte précieuse travaille encore’ (p.165).
Zijn eigen werk herlezend voor de Leieschip-editie, constateert hij ‘dat 't geen er in beschreven staat - de mensen die er in leven en handelen, reeds behoren tot de geschiedenis ... en de folklore’ (p. 171), en mijmert hij over de evolutie van de maatschappij, die er beslist niet in alle opzichten op vooruit is gegaan (p. 171-181).
Lectuur doodt de lange avonden en een vervelende zondag (p. 182-189) en leidt tot beschouwingen over het eilandkarakter van de werkkamer, met slechts twee deuren op de wereld: de krant en de correspondentie; ‘de berichten met de telefoon, dat is niets voor mij, laat er mij niet aan gelegen en kom er niet meê in betrek’ (p. 191).
Na lange beschouwingen over het voorbije leven volgt de fraaie passage over Buysse die ten dele ook in de bibliofiele uitgave staat:
Ik neem gewoonlijk Buysse meê naar bed. [...] En waarom Buysse? Om de klare duidelijke lettertype waarmede zijn boeken gedrukt zijn en 't zicht niet vermoeien, en omdat het gemakkelijke lectuur is. (p. 201)
Buysse is een opmerkelijke verteller, zij het verre de mindere van Maupassant, maar als hij het over zichzelf heeft, wordt hij flauw en sentimenteel en in zijn houding tegenover het landvolk blijft hij de meneer die emoties komt opdoen.
Bijzonder revelerend zijn de vele bladzijden die nu volgen over zijn wijsgerig en religieus wereldbeeld. Ze zetten in met de lapidaire mededeling:
| |
| |
De eerste keer dat ik het woord Agnosticisme tegen gekomen heb, heeft het mij een begrip geopenbaard dat sedert lang in mij bekend was zonder te weten dat het een bestaande Griekse leerstelling betekende - iets dat met mijn eigen denkwijze overeenstemde. (p. 209)
Vroeger hield Streuvels het met ‘de wijsgeer die de mens voorstelt als de maat van alle dingen’ (p. 210). Intussen heeft hij ingezien dat filosofie en theologie niet meer zijn dan ‘speculatieve Spielereien om de zin te verklaren of een zin te geven aan dingen waar geen zin aan te geven is - tentoonstelling van geleerdheid en spitsvondigheden - ook al een liefhebberij waarmede de mensen zich onledig houden en met drift over twisten om gelijk te behalen’ (p. 233-234).
Het lijkt me dat de theologie een speculatieve wetenschap is om het probleem der Godheid te verklaren en aan te passen aan de geoefende godsdienst, - maar anderzijds ook met utilitaire doeleinden die in verband staan met het materiële leven en de ethiek hier voor de mensen onderling het bestaan in een zekere orde te houden. Neem de gendarmen weg en 't Laatste Oordeel, hoe zou het er uitzien op de wereld - als het mèt deze twee dingen al zo pover gesteld is. (p. 246)
Blijkens een knipsel uit de Figaro littéraire zijn we inmiddels in het jaar 1953 beland, en Streuvels, bijna 82, is duidelijk met zijn tijd mee:
De theologie heeft bovendien in de tegenwoordige tijd op stap te blijven met de moderne wetenschap en de nieuwe uitvindingen die 't oud traditioneel geloof in gevaar brengen, - en gedwongen al maar door concessies te doen, nieuwe uitleg te geven aan oude overgeleverde waarheden en dingen die we van overouds op de letter moesten geloven, nu als mythen mogen opnemen en verklaren. Denk aan de strijd en de veroordeling der modernisten - de conflicten tussen wetenschap en schriftuur in de bijbelverklaring - evolutieleer enz. En wat zal het later worden als het met de wetenschap nog verder gaat ... waar nu reeds in 't vooruitzicht gesteld wordt la reproduction virginale, l'ectogenèse ou grossesse en bocal!? Als men er toe gekomen is door medicale tussenkomst de persoonlijkheid, temperament, karakter, deugden naar willekeur te verwekken of te wijzigen! Dingen die heel de tegenwoordige mentaliteit omver gooien.
| |
| |
Maar tegen die tijd zullen de mensen misschien wel zelf een eind aan de wereld gesteld hebben, zonder de tussenkomst van God af te wachten. (p. 247-248)
Uitvoerig heeft hij het dan over de onwaarschijnlijke verhalen over de opstanding der doden (‘Goed, maar in welke condities - na enkele tijd zullen we met hen uitgepraat geraken. En hoevelen zullen er niet zijn die we liever niet meer ontmoeten!’, p. 250) en over de hel (‘wat de paters in de preekstoel daarover in bijzonderheden kunnen uitweiden, dient enkel om mensen de vrees op 't lijf te jagen’, p. 252), en over wat hij ‘de tierelantijntjes der religie’ (p. 254) noemt: bedevaarten en devoties allerhande, ‘ongerijmdheden’ waar de Kerk aan meedoet ‘omdat een soort gelovigen die dingen nodig hebben als troost’ (p. 254).
‘Hoe komt het toch’, zo begint een nieuwe aanloop, ‘en hoe te verklaren dat ik zulk een lauwe christen ben geweest?’ Het antwoord is eenvoudig: ‘Christenen die redeneren zijn per se lauwe christenen - er vallen van de gewone religie te veel fiorituren weg, minachting voor formalisme, conformisme en sleur’ (p. 255). Het familiale milieu gaf nochtans een ander beeld te zien: ‘vader heeft zijn dood gehaald aan het bidden - de ziekte der scrupules; Moeder was heel streng onder opzicht van zeden’ (p. 255-256), zijn oudste zuster bleef ongetrouwd, de jongste ging in 't klooster, broer Karel was een mislukte pater. Verderop niets dan jonggezellen, jonggezellinnen, priesters en nonnen. Bij Streuvels hebben de van boven opgelegde vroomheid in zijn jeugd en later het eigen nadenken tot een reactie geleid: ‘te doen 't geen ik goedvond en niets meer’ (p. 257). Het ‘ingeboren eergevoel’ (p. 258) van de familie hield hem daarbij op het rechte pad. De ontdekking van het agnosticisme bracht hem bescheidenheid bij in geloofskwesties, ‘de overtuiging van de menselijke nietigheid en de grootheid van God’ (p. 258).
‘Gedaan met de theologie - afgelopen’, noteert Streuvels kort voor de winter van 1953, en hij wijdt beschouwingen aan het verval in de kunst, symptoom van het verval in de maatschappij. Een afbeelding van Ingooigem honderd jaar geleden brengt hem tot mijmeren over de banaliteit van het dorp nu, ‘protserig, met een lelijke kerk, lelijke huizen, zonder intimiteit, zonder schoonheid van omgeving tenzij de open velden’ (p. 266-267). Ook in de samenleving zijn veel oude waarden en gebruiken voor altijd verloren gegaan.
Oktober 1953. Streuvels volgt in de nazomerzon het spel van mussen en zwaluwen in de tuin. ‘De oude dagen zijn de schoonste van het hele leven’ (p. 286).
| |
| |
Hij bekommert zich om de conclusies die ‘godvrezende zielen’ zullen trekken uit het feit dat in zijn archief een aantal foto's van meisjes zullen worden aangetroffen; ‘die foto's heb ik gemaakt uit liefhebberij, gelijk ik er ook heb gemaakt van oude wijven, van oude huizen, van bomen enz’. (p. 293), namelijk om zich te documenteren over fysionomieën, gelaatsuitdrukkingen, reacties van personages uit Minnehandel, De Teleurgang, Alma, Levensbloesem e.a. ‘Verdere betrekkingen met die meisjes heb ik niet gehad [...]. Het heeft mij ten ander altijd ontbroken aan ondernemingsdurf in zulke aangelegenheden, gezien de atmosfeer waarin ik geleefd heb, en dat er een was waarin een ontwikkeld, breedziend mens moest stikken. Zand er over’ (p. 294).
Even later, over een ander thema, hoewel...:
Virginia Woolf ontdekt - echte revelatie. Had ik haar 30 jaar vroeger gelezen, zeker zou het op mij een geweldige indruk gemaakt hebben - ik zou ànders geschreven hebben - de uitwendige dingen ànders gezien en er de inwendige meer naar voren gebracht hebben. Ik heb haar te laat leren kennen. (p. 297)
Zomer 1955, en dan weer winter. Het memoriaal wordt kennelijk niet vaak meer ter hand genomen. Renier Snieders helpt een ‘triestige, drenzige winterzondag’ (p. 305) door te komen. Verder citaten van Marcel Jouhandeau, Jacques Chardonne, François Mauriac, Paul Léautaud, Jean Cocteau en andere Franse tijdgenoten, maar ook uit Goethes Gespräche mit Eckermann, en daarnaast fragmenten van kinderliedjes, thuis gehoord of op de bewaarschool in Heule. En de vreugde over een antiquarische aanwinst: Les heures claires van Emile Verhaeren, ter vervanging van een tijdens de oorlog gestolen editie van 1896.
Een evocatie van het geboortedorp zoals het er in zijn kinderjaren uitzag preludeert op de laatste bladzijden, waarin nog enkele lapidaire uitspraken, zoals deze:
Men krijgt de vrienden niet die men wil, wel deze die zich aan u opdringen en die men van zich niet afschudden kan. Daarom heeft Gezelle zulke onbenullige vrienden gehad. Ze hebben zich als zijn vrienden geproclameerd. De echte, men heeft van hen niet gehoord. (p. 342)
De allerlaatste bladzijde heeft nog één eigen notitie:
| |
| |
Een mens mag zijn hele leven uitgeschreven hebben, nog houdt hij 3/4 binnen. (p. 344),
en één citaat, het laatste, van Mauriac:
La grace dernière que demande la créature qui a beaucoup vécu, c'est de mourir.
Ik heb verkozen, het lijvige cahier min of meer op de voet te volgen, liever dan verwante thema's bij elkaar te plaatsen en er aldus een zekere systematiek aan te geven die het dagboekachtige geschrift uit zichzelf natuurlijk niet heeft: het gaat niet om een traktaat over de vriendschap, de vrouw, het huwelijk, de godsdienst, de plattelandsmentaliteit, het oudworden, het gaat om invallen - ‘divagaties’, zegt Streuvels ergens zelf - die, al spreken ze elkaar soms tegen, toch een grote consistentie vertonen en een in vele opzichten interessanter personage te zien geven dan voor niet-ingewijden uit vrijwel alle biografische geschriften, het boek van Speliers niet uitgezonderd, naar voren komt. ‘Ik heb maar weinig exemplaren van uw soort tegengekomen’, schreef Streuvels op 3 augustus 1967 - hij was bijna 96 - aan een van zijn kleindochters. Het ‘statement’ is evengoed op de man uit het Lijsternest zelf van toepassing.
En daarmee ben ik terug bij mijn uitgangspunt. De Streuvels-studie is, ondanks zeer verdienstelijke aanzetten - ik denk onder meer anderen spontaan aan André Demedts en Albert Westerlinck, aan de inleiders van het Volledig werk, aan Luc Schepens en Hedwig Speliers - nog maar nauwelijks begonnen. Kathryn Smits heeft duidelijk een nieuwe weg gewezen: die van de interpretatieve lectuur van uitgegeven en niet-uitgegeven teksten in hun onderlinge samenhang, zonder dat de uitkomst van die lectuur in een van tevoren vaststaand sjabloon moet passen. Speliers - ‘Ik ken den weg alleen’ ... - werkt andersom. Met de woorden van Dirk de Geest in het eerste jaarboek van het Stijn Streuvelsgenootschap: ‘(Speliers) registreert of beschrijft niet enkel een leven, maar vertrekt integendeel van een welomschreven kritisch beeld dat hij bij zijn lezers zoekt te verdedigen’ (p. 46). En of dat voor een biografie het juiste uitgangspunt is, mag betwijfeld worden.
Bij het begin van deze lezing heb ik Emmanuel de Bom ten tonele gevoerd om duidelijk te maken hoe onjuist en onzorgvuldig Speliers mensen en hun motieven vaak beoordeelt. Laat mij besluiten met twee voorbeelden die Streuvels zelf betreffen. Ik doe
| |
| |
het met de nodige schroom. Maar: non loqui non possum. En ik maak het kort.
Het eerste voorbeeld betreft een episode uit 1911. Het verhaal van Speliers, in een notendop: Streuvels is lid van de jury in een prijsvraag van de Academie, en bekroont Willem de Vreese (p. 339); even later krijgt Streuvels de staatsprijs van een jury waarin ... Willem de Vreese. ‘En heeft Streuvels, jawel daarnet in de Vlaamse Academie, niet gunstig geoordeeld over de dialectstudie van Willem de Vreese? Voor wat hoort wat!’ (p. 344). Je ziet ze zo vóór je, de twee geniepige arrangeurs, bezig elkaar de prijzen toe te spelen. Alleen: Willem de Vreese kreeg de prijs van de Academie niet, want hij zat zelf in de jury, samen met Streuvels (vmkva, 1911, p. 361-365 en p. 396-397), en De Vreese zat inderdaad óók in de jury voor de staatsprijs die Streuvels bekroonde, maar: hij stemde tégen Streuvels. Als enige. Hij stemde, zoals te verwachten, voor ... Cyriel Buysse (J. Weisgerber, De Vlaamse literatuur op onbegane wegen, 1956, p. 44).
Nog een voorbeeld. In 1930 verschijnt bij Veen de tweede uitgave van Prutsker; voor de gelegenheid - het gaat om een luxe-uitgave, gedrukt bij De Coene in Kortrijk - treedt de Brugse uitgever Hendrik Cayman, een zwager van Raymond Brulez, als mede-uitgever op. In 1938 en 1939 verschijnen twee titels van Streuvels bij de nog jonge uitgeverij - er zijn pas zes titels verschenen - Wiek Op van Martha van de Walle: een fraai geïllustreerd boekje van 49 bladzijden met door Max Mell uit de Oostenrijkse volksmond opgetekende en door Streuvels vertaalde Paradijssprookjes en een bloemlezing van 147 bladzijden met vijf Kerstvertellingen. Verdere relaties zijn er met beide uitgevers niet geweest. En het boekje van Max Mell, uit 1938, lijkt wel een soort opdracht geweest te zijn, want het werd ‘uitgegeven met de steun van het Commissariaat-Generaal der Belgische Regeering bij de Internationale Tentoonstelling van New York 1939’. Is daar Marnix Gijsen, adjunct-commissaris-generaal bij die tentoonstelling, niet in de buurt? Het zou kunnen, want van Jan Albert Goris publiceerde Martha van de Walle in 1939 het mooie, door Jos Leonard gelayoute boekje Hans Memlinc te Brugge. Tot zover lijkt er geen vuiltje aan de lucht. Maar: Cayman was wèl een oud-activist, en Martha van de Walle was de uitgeefster van Verschaeve. Dat kan niet anders dan een mooi verhaal opleveren. Luister maar: ‘De samenwerking met uitgevers als Cayman en Martha van de Walle zijn [sic] signalen voor Streuvels' toenemende conservatisme, dat zich laat vertalen in politieke sympathie voor de Vlaams-nationalistische rechterzijde’ (p. 474). Eerst wordt met Cayman afgerekend: ‘Cayman was activist geweest, aanhanger van Jong-Vlaanderen en bevriend met de Nieuwe Orde-man Joris van Severen’ (ibid.). Dat volstaat
| |
| |
blijkbaar. Voor Martha van de Walle haalt Speliers wat verder uit: ‘Streuvels was ondertussen gebrouilleerd met de andere nationalist, Joris Lannoo, en vond bij het bevlogen Mädel een nieuw publicatieforum. [Ik herinner eraan dat het gaat om twee boekjes van samen 196 bladzijden in een oeuvre dat er 10 000 beslaat.] [...] Zij startte haar algemene uitgeverij met het boekje waarin Streuvels de sprookjes van Max Mell navertelt die de auteur op zijn beurt al van een ander had naverteld. [Ik herinner eraan dat de Paradijssprookjes niet de eerste, maar de zevende uitgave van Wiek Op waren en dat Max Mell die sprookjes niet van een ander had naverteld, maar ze uit de volksmond had opgetekend.] Daarna volgde werk van de notoir Nieuwe-Ordegezinde Vlamingen Wies Moens, Ernest van der Hallen, de graag in nazi-uniform paraderende dichter Bert Peleman, Liesbeth van Thillo en Albe. [Ik herinner eraan dat het tweede en laatste boekje van Streuvels bij Wiek Op verscheen in 1939, toen deze de jonge dichter Bert Peleman met zekerheid nog niet in nazi-uniform voorbij het Lijsternest had zien paraderen.] Nadat hij al eens in het gevaarlijke vaarwater van het activisme was terechtgekomen, blijft Streuvels duidelijk in het Vlaams-nationalistische kamp hangen. Het besluit van de Belgische minister van defensie van 20 november 1944, waarbij aan bepaalde uitgevers verboden werd hun werkzaamheden te hervatten, zou ook de uitgeverijen Zeemeeuw en Wiek Op van Martha van de Walle treffen’ (p. 600).
Ik herinner eraan dat in de periode 1940-1944, terwijl Martha van de Walle een Nieuwe-Orde-gezind fonds opbouwde met werk van de huisauteur Cyriel Verschaeve en verder geschriften van Wies Moens, Edgar Delvo, Edgar Boonen e.a., Streuvels daar wijselijk afstand van nam en zijn werk verder liet verschijnen bij Lannoo, met wie hij slechts kortstondig ‘gebrouilleerd’ was geweest, en bij de Standaard Boekhandel, bij twee uitgeverijen dus die nu juist niet voorkomen in het besluit van de minister van Landsverdediging van 20 november 1944. Misschien was dàt dus eerder het vermelden waard geweest, of nog dat Streuvels en Verschaeve in hetzelfde uitgeversfonds ongeveer bij elkaar hadden gepast als water en vuur? Ik heb al eens eerder geciteerd wat Verschaeve in 1913 aan zijn Brugse uitgever Alfons de Groeve schreef, maar misschien is het Speliers ontgaan, en daarom citeer ik het nog maar eens: ‘Ik heb er nooit van mijn leven aan gedacht Stijn een presentexemplaar te sturen. Wij gelijken op elkaar niet en zijn niet bevriend; ik zend alleen presentexemplaren naar mijn vrienden, niet naar letterkundigen’. (Geschiedenis van de uitgeverij in Vlaanderen, dl. 2, 1987, p. 36).
Zand erover, zou Streuvels hebben gezegd.
| |
| |
Door nagenoeg honderd jaar te worden, leefde Streuvels, fysiek gesproken, eigenlijk al twee levens. Sommigen zeggen dat hij ook simultaan twee levens leefde: dat van Stijn Streuvels en dat van Frank Lateur, maar die artificiële constructie is door Luc Schepens (o.c., p. 147) al afdoende weerlegd. In de recente biografische literatuur bestaan tot nu eveneens twee ‘levens’ van Streuvels: dat van André Demedts uit 1971 en dat van Hedwig Speliers uit 1994. Heeft Streuvels recht op een derde ‘leven’: een Nachleben in de 21ste eeuw, een nieuwe biografie?
Voor een positief antwoord op beide vragen hoop ik met dit opstel enkele steentjes te hebben bijgedragen.
|
|