Verhalen voor Vlaanderen
(1997)–Karel Wauters– Auteursrechtelijk beschermdAspecten van het Vlaamse fictionele proza tot aan de Tweede Wereldoorlog. Vijftien lezingen
[pagina 139]
| |
Piet Couttenier
| |
[pagina 140]
| |
van het naturalistische programma - deed hieraan geen afbreuk, integendeel. Het leek wel alsof Buysses bewogen aanklacht tegen vormen van onrecht en onderdrukking de afkeer nog vergrootte en hem nog meer deed associëren met het Franse naturalisme dat vanaf 1879 in Vlaanderen, in sterke mate verbonden met de figuur van Emile Zola, omwille van de taboedoorbreking in de literaire kritiek fel bestreden werd. Voor zover de stroming van het naturalisme als periodecodebewustzijn kan worden gemarkeerd, werd het vooral als een bedreiging aangevoeld van een literaire code waarin nationale, morele en religieuze waarden centraal stonden. Frans naturalisme betekende in de Vlaamse kritiek evenveel als een schending van het literaire fatsoen, en er werd vooral geargumenteerd dat de nieuwe stroming onverenigbaar was met de Vlaamse zedelijke aard en de nationale artistieke traditieGa naar voetnoot2. De eerste kritieken op het werk van Cyriel Buysse in Vlaanderen vanaf 1893 gebruiken patronen die reeds in de jaren tachtig in de negatieve en eenzijdige receptie van het Franse naturalisme zijn ontwikkeld. Elementen hiervan zijn de personalistisch gekleurde benadering en het gebruik van morele categorieën in plaats van strikt literaire. Analoog met de figuur van Emile Zola, ‘die algemeen als donderroede functioneerde voor alle banbliksems’Ga naar voetnoot3 ten opzichte van het naturalisme, wordt ook bij Buysse de persoon geviseerd ten nadele van het literaire debat en een oordeelvorming over literaire techniek en artisitieke principes. De auteur wordt persoonlijk verantwoordelijk gesteld voor het doorbreken van een literaire code die nauw verbonden is met een nationale, levensbeschouwelijke en morele legitimering. Buysses ongenadige observatie en voorstelling van gevallen van kapitalistische uitbuiting, seksueel misbruik van de vrouw en verpaupering in gedegradeerde milieus op het Vlaamse platteland worden niet als vernieuwende artistieke werkwijzen van het wetenschappelijk naturalisme begrepen en geëvalueerd, maar als een aanstootgevende breuk met moreel gefundeerde gedragspatronen in het heersende literaire bedrijf én als destructiedrang van de auteur. Vandaar de gekende verkettering van Cyriel Buysse omwille van de ‘gewilde grofheden en vuilheden’ (De Gids, 1893), de moedwillige selectie van het denigrerende, de cynische voorkeur voor het negatieve, de berekende vernielzucht en een persoonlijke zinnelijke perversie die als ‘walgelijk’ werd ervaren. Dit vormt echt een rode draad in de Buysse- | |
[pagina 141]
| |
receptie tot ver in de twintigste eeuw en tot de beruchte omschrijving van de ‘vuilschrijver die aast op passies’ in de Boekengids van 1927, op een moment dat in Vlaanderen definitief de moderne roman doorbreekt. Aan de basis hiervan ligt de oorspronkelijke receptie van Buysse in associatie met het verketterde Franse naturalisme, of Buysse als Vlaamse ultra-naturalist. Volgens een toenmalige gedachtengang slaagde hij er niet in een persoonlijke voorkeur voor het driftmatige en het destructieve te beheersen en met Vlaamse moreel-esthetische en realistische normen in evenwicht te brengen. Door overdrijving maakte hij zijn boeken onwaarschijnlijk en dus on-realistischGa naar voetnoot4. In zijn bekende brief van 9 december 1893 aan A. de Cock heeft Buysse op een lucide manier hierop gereageerd. Hij schrijft: ‘Men beschuldigt mij opzettelijk, om het louter vermaak ontstichting te verwekken, vooral pornografische toestanden te hebben geteekend: men schijnt zelfs te beweren dat ik niet anders schrijven kan. Ik heb dienaangaande, het geweten klaar. Ik ben eenvoudig niet achteruitgeschrokken voor de waarheid: ik zou mijn boek veel liever anders mogen schrijven hebben, ik heb er zelfs mede geprobeerd; maar het was valsch: ik voelde dat ik in den aangevangen trant moest voortgaan, of het helemaal in den steek laten’. Hij verdedigt daarmee het verisme als literair principe. Daarmee hangt samen een niet-selectieve weergave van de werkelijkheid - belangloos, soeverein - en niet gebonden aan vooraf bestaande morele normen of beperkingen. Buysse wil alleen werken volgens zijn ‘artisitiek geweten’, en schrijven ‘zoals ik zou een kreet slaken, natuurlijk en onwillekeurig’Ga naar voetnoot5. Met dit consequent artistieke credo wenst hij afstand te nemen van elke vorm van didactisme, het opdringen aan de lezer van een ‘zedelijke strekking’. Daar wil hij niet van weten. Het is aan de lezer om zelf te beslissen of te oordelen naar eigen geweten. ‘Een ieder trekke uit mijn werk de moraal die hij wil’Ga naar voetnoot6. Buysses techniek is er dan ook op gericht de subjectieve stellingname van een impliciete verteller tot een minimum te beperken en de lezer in een rol te brengen die hem aanzet tot individuele reflectie en oordeelsvormingGa naar voetnoot7. Buysses romans, verhalen en toneelteksten deden dus hun werk: de opgewekte verontwaar- | |
[pagina 142]
| |
diging bewijst overigens dat voor de gemiddelde Vlaamse lezer en criticus omstreeks 1890 een literaire tekst die, zonder bevoogdende instantie, een vrij oordeel activeert nog iets compleet nieuws was. In die zin is het ook te begrijpen dat Buysse zich zo nadrukkelijk heeft verzet tegen elke vorm van dwang of ideologische inlijving. Zoals hij schrijft in zijn brief aan E. de Bom van 23 februari 1895 is het voor hem als auteur onmogelijk te schrijven in functie van een of ander stelsel, of dat nu symbolisme, socialisme of communisme heet. De basis van zijn werk noemt hij wel naturalisme, of ‘een echtheid, een realiteit’. Elders spreekt hij van ‘dingen die om mij heen gebeurd zijn’ als uitgangspunt, maar verder noemt hij zichzelf individualist: ‘Ik sta alleen op de wereld’. Zijn werk heeft volgens de auteur zelf niets met tendens- noch met tevredenheidsliteratuur te maken, ‘een soort vooropgestelde kunst om de gemeenschap te behagen of ten nutte te zijn’. Als artiest proclameert hij zichzelf als onafhankelijk, ‘absoluut vrij aan alle kanten’Ga naar voetnoot8. Gesteund door die uitspraken denken wij dat men er best aan doet zoveel mogelijk aandacht te hebben voor het literaire werk zelf in zijn historische context en een benadering van Buysses romans, verhalen en toneelteksten los te koppelen van de receptie ervan in Vlaanderen die vermengd is met een aversie voor het aanstootgevende naturalisme. Er zijn natuurlijk nog andere factoren in het spel - wij denken daarbij vooral aan Buysses controversiële uitingen van antiflamingantisme en antiklerikalisme die zijn waardering en erkenning in Vlaanderen vele decennia in de weg hebben gestaanGa naar voetnoot9 -, maar het is zaak Buysses werk vooral niet al te dwingend met een naturalistisch imago in verband te brengen of teksten van Buysse niet eenzijdig tegen een naturalistisch programma af te wegen. Het wordt dan al vlug voorgesteld alsof het latere werk van Buysse kan gekarakteriseerd worden als een ‘getemperd realisme’ waarin hij het al te extreme en ruwe naturalisme - eventueel onder invloed van de kritiek, of door een louteringsproces, leeftijd of materiële omstandigheden - zou hebben afgezwakt. In werken die afwijken van het naturalistische model wordt dan ook dikwijls de romantisch-sentimentele bewogenheid beaccentueerd en is er | |
[pagina 143]
| |
sprake van ‘hyperromantische werken’ die in de ontwikkeling van Buysses ‘naturalistisch’ oeuvre, dat de periode 1890 tot 1908 overspant, een uitzondering of intermezzo betekenen. Zoals u wellicht weet is dit nochtans een basismodel geweest waarmee een ontwikkeling in zijn oeuvre is uitgetekend, vooral in de lijn van de overigens uitstekende comparatistische studie van P.H.S. van Vreckem uit 1968 over de invloed van het Franse naturalisme in het werk van Cyriel BuysseGa naar voetnoot10. Intussen heeft men dit model in hoge mate genuanceerd. Wie de inleidingen leest op de editie van Buysses Verzameld werk (1974-1982) en talrijke studies van A.M. Musschoot, krijgt meer zicht op de complexiteit en de evolutie van Buysses werk. Ook in het eigenlijk naturalistisch werk van Buysse worden schakeringen aangebrachtGa naar voetnoot11. De correcties relativeren het beeld van Buysse als auteur van uitsluitend ruwe boerenromans. Vooreerst blijkt dat in de naturalistische romans en novellen waarin de ‘onverbloemde weergave van een stuk rauwe levensrealiteit in de onderste laag van de Oostvlaamse plattelandsbevolking’Ga naar voetnoot12 centraal staat, het hoofdaccent niet alleen op de verhaalde geschiedenis en de observatie van het milieu valt, maar evenzeer op de geraffineerde psychologische studie van individuele gevallen van devolutie. Schoppenboer (1898) is zo een studie van ontaarding van het driftleven en pathologische seksuele obsessie. Daarnaast blijkt dat Buysse de naturalistische motieven en thematiek - die spontaan worden geassocieerd met een milieu van verpauperde boeren, landarbeiders en paria's uit de ‘Zijstraat’ van de samenleving - ook heeft uitgebreid tot hogere milieus. Zo is het vrij onbekende drama Vader gedeeltelijk gesitueerd in de zeer gegoede burgerij. Het behandelt - analoog met Schoppenboer - het thema van de gedwarsboomde liefde en het obsederende driftleven, geconcentreerd in het ‘geval’ van een driftmatig gedetermineerde hoofdfiguur die dan nog op nogal uitdagende manier het mannelijk natuurrecht voor de vrije beleving van | |
[pagina 144]
| |
het driftleven verdedigt, de seksuele ontrouw incluisGa naar voetnoot13. Ook Wroeging (1895) analyseert het burgerlijke schuldcomplex (verwerkt in het verhaal over de fatale verhouding van een gehuwde man uit het bourgeoismilieu met een ex-maîtresse) en mannelijk neurotisch gedrag als gevolg van een conflict tussen de natuurlijke seksuele aandrift en het gecultiveerde milieu. De destructieve werking van het noodlot en het fatalisme wordt door Buysse dus niet alleen bij sociale verstekelingen en ‘slachtoffers’ vastgesteld, maar ook bij geprivilegieerden uit de hogere klassen van de maatschappij. Buysse blijkt hier affiniteiten te vertonen met naturalistische romans in Nederland. Hij portretteert daarbij ook verfijnde, hypergevoelige en artistiek aangelegde romanpersonages die naar het ideële tenderen en die met hun bevlogen idealen te pletter lopen tegen een bekrompen omgeving. De idealist Robert uit 'n Leeuw van Vlaanderen (1900) is hiervan een typisch voorbeeld. Elders voert Buysse het type op van de overspannen, decadente held en gekwelde personages die hij aan een psychologische analyse onderwerpt, gesitueerd in kringen van de plattelandsadel, zoals in Het volle leven (1908), de bourgeoisie in Daarna (1903), of de aristocratie, zoals in Op 't Blauwhuis (1897). Die mondaine of fijnzinnige figuren verschijnen ook in zijn zgn. boerenromans, gebruikt als contrast of (zoals bijvoorbeeld in Het leven van Rozeken van Dalen waarin de boerenmeid Rozeke haar levenslot weerspiegeld ziet in dat van de jonkvrouw Anna) als middel om de thematiek uit te breiden en te veralgemenen over de verschillende geledingen van de maatschappij. Het gaat dus niet op Buysse zomaar een eenduidig naturalistisch etiket op te kleven. In de context van het Europese naturalisme behoort hij overigens tot de auteurs die het naturalistisch programma in de literatuur - als doorgedreven vorm van realisme op doctrinaire, wetenschappelijke basis, met experimentele toepassing van het biologisch evolutionisme en het mechanisch determinisme op het menselijke domein - met zeer veel nuances hebben gevolgd. Bij Buysse is er tussen de verteller en het vertelde veel betrokkenheid. De vertelinstantie is niet volledig partijloos. Zo wisselt de neutrale observatie bij Buysse opvallend dikwijls met bewogenheid, inleving en beschouwing, wat zich vertaalt in een voor Buysse typische afwisseling in de verteltechniek tussen scenische weergave en terugblikkend vertellen. Ook neemt Buysse veel terug op het wetenschappelijk karakter van het naturalisme. Niet alleen distantieert hij zich van de erfelijkheidstheorie, maar zijn meest naturalistische verhalen | |
[pagina 145]
| |
zijn ook niet louter te beschouwen als experimenten met menselijke gevallen die fataal evolueren onder vooraf opgezette determinerende condities. De verteller laat ruimte voor perspectief op een tijdelijke verbetering of op een uiteindelijke redding. Hij laat sommige geprivilegieerde personages volop dromen van beterschap, een hoopvolle toekomst, zelfs van een menselijke behandeling in de meest barre en uitzichtsloze omstandigheden. Het type van dergelijke idealistische personages is Maria in Het recht van de sterkste (1893), die met alle macht tracht te ontkomen aan het milieu dat haar nochtans, en telkens opnieuw, elke wil ontneemt, vernedert en onderdrukt. Dat zijn allemaal argumenten om in het werk van Buysse oog te hebben voor nuances, evoluties en veelzijdigheid. De zaak wint nog aan complexiteit als men rekening houdt met Buysses externe poëtica en zijn ambiguë houding tegenover de traditionele, idealistische verteltraditie in Vlaanderen, zoals die tot uiting komt in zijn kritisch proza (opgenomen in dl. 7 van het Verzameld werk). Zo permitteert hij zich in enkele korte stukjes over Hendrik Conscience (‘Een volksverteller’, uit 1904 en ‘Over Hendrik Conscience’, uit 1912) een nostalgische terugblik op de tijd toen de ‘goede vader Conscience’ nog een zachte troost kon uitspreken over onwetenden, met verhalen die op de proletariërs van anno 1900 alleen maar een verlammende, ‘ontzenuwende werking’ zouden uitoefenen. Onrechtstreeks is hij kritisch tegenover de eigen situatie van intellectuele auteurs die schrijven voor een ontwikkelde elite wanneer hij terugdenkt aan Conscience die voeling had met zijn publiek: Conscience kan men zich voorstellen als een goedmoedige, bejaarde vader, die zacht en kalm glimlachend te midden van zijn vele kinderen en kleinkinderen om het haardvuur zit, en hun lang en veel vertelt van romantisch-mooie dingen. Wat Conscience aan zijn volk vertelde was niet de dagelijkse, hun maar al te wel bekende werkelijkheid van hun zwoegersleven; 't was hem integendeel te doen om hun die ruwe werkelijkheid te doen vergeten, en ze mee te voeren in hogere en zachtere sferen, waar de mensen gelukkiger waren, of door wilskracht en deugd gelukkiger zouden kunnen worden. Hij was een romantieke moralist, en hij was ook en vooral: een trooster. Dáár ligt, geloof ik, meer nog dan in de attractie die voor eenvoudige zielen van zijn vermooiend romantisme uit kan gaan, de grote bekoring van Conscience als volksverteller. Hij was een trooster. | |
[pagina 146]
| |
Het zijn ‘intellectuelen’, die niet schrijven vóór, maar óver hun volk, en zich tot een heel andere, veel meer ontwikkelde categorie van lezers wenden. De traditie is met Conscience - haar schepper - plotseling afgebroken, en het misverstand tussen de Vlaamse plattelandsbevolking en haar litteraire kunstenaars duurt nu reeds lange lange jaren.Ga naar voetnoot14In een tekst die Buysse schreef voor La Revue Encyclopédie van 24 juli 1897, dus in Buysses naturalistische hoogdagen, ‘Les Lettres flamandes’ - het is een soort kleine geschiedenis van de Vlaamse literatuur vanaf 1830 - plaatst hij opnieuw Conscience centraal als de schrijver die het volk kon bekoren. Van daaruit spreekt Buysse de hoop uit dat uit de rangen van Van Nu en Straks iemand zal opstaan die een op nieuwe leest geschoeide volksliteratuur zal weten te schrijven, ‘un fort et un brave qui, faisant table rase des erreurs et des préjugés, saura rendre la race flamande consciente de ce qu'elle contient de grand et de beau, et lui fera comprendre ce qu'elle est et ce qu'elle doit devenir’Ga naar voetnoot15. Het is opvallend hoe de fervente verdediger van de artistieke autonomie een synthese blijft nastreven met een gemeenschapskunst. Bouwstenen in Buysses externe poëtica zijn hiervoor het afzweren van de artistieke zelfverloochening en de breuk met een bekrompen provincialisme. Wat het eerstgenoemde betreft: Buysse stelt dat het een kwestie is ‘de zuivere inspiratie van zijn talent te volgen’Ga naar voetnoot16 die aan elke volksopvoedende taak voorafgaat. Hét voorbeeld voor Buysse is hier Emile Zola. Zoals blijkt uit zijn studie die hij in 1904 aan hem heeft gewijd, bewondert Buysse in die auteur zijn eenzame strijd tegen de kritiek in, het volharden in het artistieke project en zijn trouw aan de zelf gekozen weg. De noodzaak te breken met het enge provincialisme (in Vlaanderen) heeft Buysse vooral geuit in zijn kritiek op de anti-Franse reflex van flaminganten omstreeks de eeuwwisseling, volgens Buysse slechts een dekmantel voor het defensieve afweren van moderniteit en nieuwe ideeën in het internationale intellectuele debat. Vlamingen lijden, nog altijd volgens Buysse, aan een soort masochisme: door zich af te schermen van het Frans en de Franse cultuur bestendigen ze hun eigen ondergeschiktheid en minderwaardigheidGa naar voetnoot17. In zijn reeds genoemd overzicht ‘Les Lettres flamandes’ roemt hij daarom die zeldzame Vlaamse schrijvers vóór en rond hem die, toegevend aan een innnerlijke impulsie zo sterk | |
[pagina 147]
| |
als een natuurlijke wet, resoluut voor openheid gekozen hebben, met name de gezusters Loveling en het duo Teirlinck-Stijns. In hun artistieke werk vindt hij waarheidsgetrouwheid en doorvoelde emotionaliteit, individualiteit en natuurlijkheid die wars is van duister symbolisme en gekunsteldheid, feilen die hij wel aantreft in het werk van TeirlinckGa naar voetnoot18 en (Buysses rivaal) Stijn Streuvels. Buysses literaire teksten vormen een onderdeel van dit artistieke project, nl. ook de Vlaamse lezer laten delen in een internationale culturele vernieuwing, ondermeer door kennismaking met de literaire stroming van het naturalisme die zich manifesteerde in de Franse literatuur en die in de loop van de vroege jaren 1880 was doorgedrongen in de Frans-Belgische literatuur (met Camille Lemonnier en Georges Eekhoud) en Nederlandse literatuur in het Noorden (vooral via het artistieke centrum Den Haag)Ga naar voetnoot19. Dit is bekend. Optimaal illustratiemateriaal hiervoor vormen Buysses verhalen en vooral de ‘intense en hoogstaande novellenkunst’ die Buysse, toevallig of niet, ‘ontplooit precies in de periode dat een naturalistische, pessimistisch-tragische levensvisie in zijn werk tot uitdrukking komt’, zoals A.M. Musschoot dit formuleertGa naar voetnoot20. Ze dateren uit de jaren 1890-1900 (het leeuwendeel uit de laatste vijf jaar vóór de eeuwwisseling) en zijn vnl. verzameld in de bundels Uit Vlaanderen van 1899, Te lande van 1900 en (in mindere mate) Van arme menschen van 1901. Opvallend is dat Buysse zich voor zijn verhalenproductie in die naturalistische topperiode op novellen heeft toegelegd en dat in de periodes daarvóór en (vooral) daarna eerder korte verhalen en schetsen vanuit een interpreterend ik-standpunt zijn ontstaan. De bekende novellen - in Uit Vlaanderen zijn dat bijvoorbeeld Een levensdroom en De broodvervoerder, in Te lande, naast De biezenstekker ook Van Alleijnes' ziel, Blanche, De wraak van Permentier en De verlossing; in Van arme menschen hoort vooral 't Beeldeken in de naturalistische rij thuis - dragen sterk de sporen van het objectief naturalisme en de daarmee samenhangende neutrale evocatie van het verdrukte arme Vlaanderen, een anti-idylle die op Buysses collega-schrijvers zo'n intense indruk maakte van kracht (W. Kloos), energie (M. Maeterlinck) of van een ‘zwaar, donkerrood’ boek (in de bekende woorden van E. de Bom over de | |
[pagina 148]
| |
roman Het recht van de sterkste). Er moet onmiddellijk aan toegevoegd worden dat de verschillen groot zijn, er is ook sprake van een duidelijke evolutie. In de eertsgenoemde bundel valt vooral een persoonlijke betrokkenheid op; in Van arme menschen overheerst eerder een relativerende toon. De hoogste graad van ‘impassibilité’ is te lezen in Te lande, in de vorm van onbewogen observatie en psychologische analyse. Vormen van onderdukking, armoede, angst en onwetendheid die in het Vlaamse land maar al te normaal waren, worden hier op ongenadige manier in het prisma van uitzonderlijke gevallen van wraak, bijgeloof en wanhoop voorgesteld. Zowel mannen als vrouwen worden als slachtoffers in uitzichtloze crisis- en conflictsituaties ten tonele gevoerd.
Eén voorbeeld wil ik hier nog kort belichten: de novelle De wraak van Permentier, in 1896 met de oorspronkelijke ondertitel gepubliceerd: ‘Een psychologische studie van de wraak’. De novelle verhaalt de geschiedenis van de vijftigjarige pachtboer Permentier - een voornaam wordt niet vermeld - met een wat simpele, schuwe en achterdochtige houding tegenover alles wat wet, gezag en overheid is. Die houding verschilt au fond in niets van die van de gemiddelde Vlaamse kleine boer, maar Permentier blijkt hierdoor gedetermineerd tot in een fysieke bepaaldheid toe, ‘het lijf voortdurend in loerende houding een weinig naar voor gebogen’ (731)Ga naar voetnoot21, met een spiedende, loerende blik. De verteller heeft hier nogal aandacht voor de fysieke verschijning van Permentier (kleding, lichaamsbouw, fysionomie, tot de positie van zijn nek en de inplanting van de haren toe), wat er toch wel op wijst dat Buysse het naturalistische model hier vrij getrouw is. Alle conditionerende elementen (karakterstructuur, omgeving en omstandigheden) zijn van bij het begin aanwezig en de verteller laat met de nodige afstand en volgens een lineair-chronologische ordening de gebeurtenissen continu op hun beloop die zullen leiden naar het noodzakelijke eindpunt. Een belangrijk element van conditionering bij Permentier is zijn aangeboren angst voor en verzet tegen elke vorm van wettelijk gezag, de overheid, ordehandhavers, gendarmen, uniformen etc. Van bij het begin is er sprake van een ‘instinctieve schrik en haat’ (736) tegen de wet, een lijfelijke vijandigheid die hem als een loerend beest of met katachtige sluwheid doet rondsluipen of zich verstoppen. Anderzijds is er bij Permentier een even ‘instinctmatige sympathie’ voor wie die wet overtreedt en een niet te onderdrukken medeplichtigheid ten opzichte van de overtreder, i.c. de wildstro- | |
[pagina 149]
| |
per. Er is sprake van sympathie voor de wilddieverij, een ‘mimetisch’ verlangen, zelfs van een ‘hevige begeerte’ wild te stelen en te doden, slechts in toom gehouden door de angst voor wet en straf. Er zich volledig aan overgeven is Permentier daarom niet gegeven. Hij blijft toeschouwer die op afstand staat en ‘huiverend’ (met angst en bewondering) een stroper in zijn feilloos werk gadeslaat. In de aanvangsscène van de novelle zien we de pas ontwaakte Permentier in verdekte positie op de drempel van zijn klein boerderijtje de wildstroper Buck bespieden. Hij geeft zich in zijn veilig gewaande positie volledig over aan het ongestrafte voyeuristisch genoegen. Toevallig wordt hij echter door de jachtopziener (of ‘koddebeider’) die eventjes verderop woont in de gaten gehouden. De driehoekspositie is symbolisch, maar ook fataal en bepalend voor het verdere verloop van de feiten. Hij wordt door gendarmen opgepakt en na een proces voor de correctionele rechtbank - waar de verteller alle kracht bijzet om de hypocriete houding van de Franstalige rechters in de verf te zetten en aldus het psychologisch proces van verhoogde haat bij Permentier te verantwoorden - wordt hij wegens valse getuigenis tot een half jaar celstraf veroordeeld. Wanneer hij na vier maanden terug naar zijn kleine woning komt, is hij moreel en fysiek een ander man geworden. Het instinctmatige in ‘l'animal humain’ komt nu in extreme proporties tot uitdrukking: hij sluipt als een dier, weet zich onophoudelijk beloerd, belaagd en achtervolgd door vijanden en besluit zelfs uit angst voor de dichtbij wonende jachtopziener te verhuizen. De onterechte, overdreven bestraffing ervaart hij meer en meer als een onrechtvaardigheid, een ‘marteling’. Daardoor verliest hij de controle over zijn instinctieve angst voor de wet. De Wet, de ‘domme, anonieme macht’ wordt daarmee een ‘kwaadaardige almacht’ die hem met afschuw vervult. Als een ‘nagejaagd beest’ (743), bezeten door een obsessionele angst, begint hij waanbeelden te ontwikkelen. In ‘visioenen’ associeert hij alles wat wet en macht vertegenwoordigt met het kwaad en stelt zich de maatschappij voor als een opsplitsing van kwaadaardige machthebbers en weerloze slaven. In de ‘primitieve ziel’ (744) van Permentier ontstaan daarom obsessionele gedachten en de onbedwingbare, pathologische begeerte tot opstand tegen de bestaande wereldorde en weerwraak tegen de tirannen, door de verteller gekarakteriseerd als een ‘wondere morele aberratie, monstrueus uitwerksel van de geleden onrechtvaardigheid op die simpele ziel’ (744). In zijn ‘ziekelijkheid’ ontstaat de wens om de plaats in te nemen van de tiran en hun onrechtvaardige bestraffing na te bootsen door aan ‘iets dat goed en schuldeloos was, een onverdiend en nutteloos kwaad’ aan te | |
[pagina 150]
| |
richten. De wraakgevoelens worden zelfs zo groot dat hij de geleden straf wil overtreffen. De verteller anticipeert op die wraak net vóór - wat typisch is voor Buysses techniek - een kort intermezzo waarin een verbetering wordt voorgespiegeld. Meteen echter laat de verteller het noodlot voor zijn slachtoffer Permentier toeslaan door een confrontatie met de nieuwe ‘garde-chasse’ (jachtopziener) van de baron. Voor Permentier, die het onderscheidingsvermogen tussen voorstelling, droom en realiteit verliest, is dit de ‘genadeslag’: de mogelijkheid tot ‘verzoening met de wereld’ die zich even aankondigde, krijgt nu geen kans meer en in Permentier beginnen de beelden van zijn vijanden te spoken - opnieuw doemen de rechters in hun laffe, ‘scheefgezakte dronkaards-houdingen’ op -, hij glijdt af van zijn enigszins veilige tussenpositie tussen wet en overtreding en wordt zelf een opgejaagde stroper en bandiet, behekst door waanbeelden van opstand en wraak tegen ‘de gehate Wet’ (748). Hij trekt zich gewapend terug in de bossen waar hij een soort hut bouwt en staakt zijn dagwerk om enkel nog 's nachts rond te sluipen. Hij wordt min of meer kompaan van de stroper Buck, maar slaagt er toch niet in zijn angsten af te leggen en zoals Buck met verachting voor de wet, complexloos en uitdagend te werk te gaan. Hij wordt door zijn angst verlamd, maar door zijn haat tot een compenserende grootse daad van opstand en geweld gedreven. De laatste belemmering wordt weggenomen als de jachtopziener hem op een morgen betrapt. Opgehitst door de stroper Buck tracht hij het moment te voorkomen waarop het proces-verbaal wettelijk zal worden gedeponeerd. Als zijn strijdmakker hem duidelijk maakt dat ze daar niet zullen in slagen, verliest Permentier in de chaos van de nacht alle controle over zichzelf en zijn haat tegen de jachtopziener, ‘die grote rosse reus’, voor hem de incarnatie van de verfoeide dwingelandij van uitbuiting en verdrukking en zijn ultieme lotsbeschikker. Hij keert op zijn stappen terug en sluipt naar het huis van de jachtopziener die bij gezellig avondlicht met zijn vrouw en enkele vrienden zit te kaarten. Vanaf dat moment wordt hij door een obsessionele, primitieve kracht vooruitgedreven, een ‘wilde begeerte’ (757) tot wreedheid. In een fantasme van wrekende tirannie geeft hij zich volledig over aan de lustbeleving van onbegrensde macht en hallucinerend, ‘zonder zelf te weten wat hij deed’ noteert de verteller, richt hij zijn wapen op het gezelschap, woest en krankzinnig. Eenmaal kan hij zich nog verzetten, maar uiteindelijk doet ‘iets monstrueus-almachtigs’ (758) het wapen afwijken. De ontknoping ligt in de handen van Permentiers wapen, dat Buysse, niet voor niets een naam geeft. Permentier ondergaat gewoon de ‘fatale | |
[pagina 151]
| |
macht’ van ‘zijn Lefaucheux’ en ‘ondanks zijn wil’, vol afschuw over zijn eigen daad, doodt Permentier de mooie vrouw van de jachtopziener, een ‘kloeke jonge moeder’. Dat hij - een ‘sloeber’, eenmoordenaar - vervolgens zelf door de opziener wordt afgeslacht noteert de verteller als een verlossing: ‘Hij keerde zich nog eens half om op het mos, rekte zich uit, als moede, en maakte geen beweging meer. Hij had zich gewroken!’ Ik reproduceer hier opzettelijk iets van de emotionele geladenheid en de spanning die Buysse in zijn novelle opbouwt, o.a. door retarderende momenten, de structurering naar een climax, commentaar en toevoeging van kleurende details die bij de lezer een emotionele betrokkenheid creëren. Het zijn gekende zaken die reeds zijn aangeduid als bijzonder karakteristiek voor Buysses stijl en techniek, waarmee hij overigens in zekere zin afstand neemt van het objectief en wetenschappelijk naturalisme. De uitweidende vertelling (zeker in passages waarin het maquis-achtige roversbestaan wordt voorgesteld) haalt het bij Buysse dikwijls op koele analyse, zelfs dus in verhalen die een psychologische studie als basisgegeven hebben. Waar men in dergelijke studies nauwelijks weet zou mogen hebben van een vertellende instantie, is bij de Buysse-tekst de nabijheid van de verteller bij het gebeuren zo goed als altijd voor de lezer voelbaar aanwezig. Dit bezorgt die teksten een onmiskenbare ambiguïteit. Het objectief getoonde geval, i.c. van groeiende waanzin en gevoelens van pathologische wraak ten gevolge van een angstcomplex, is a.h.w. niet onverschillig aan de vertellende instantie die feiten en personen van commentaar voorziet. Hij ‘toont’ niet louter, maar knoopt er beschouwing aan vast, orchestreert en interpreteert het gebeuren. Dit gebeurt niet ostentatief, maar zit in kleine details, terloops commentaar en in een subtiel spel van karakterisering en subjectieve inkleuring. Wat is de visie van de verteller op de gebeurtenissen en personages? De verteller verkent een personage dat zich in een tussenpositie bevindt, een enkeling tussen uitersten, maar ook een labiele persoon in de schemerzone tussen waan en werkelijkheid. Permentier bevindt zich tussen twee polen: enerzijds de wereld van de wettelijke orde en de hiërarchisch opgebouwde werkelijkheid; anderzijds is er de vrije wereld, de natuur waar geen rem staat op de lustbeleving en waar het recht van de sterkste heerst. Symbolen voor die twee werelden zijn de gezagdragers (jachtopzieners, gendarmen, rechters) enerzijds, de wildstroper Buck anderzijds. Die ‘duiding’ van de stroper gebeurt expliciet: ‘Er bestond geen wet voor Buck, evenals er voor hem geen privaat eigendom bestond. Je moest maar doen wat je wilde, nemen wat je nodig had, doodslaan | |
[pagina 152]
| |
wie je in de weg stond. Hij kwam hem [Permentier] groot, rechtvaardig voor’ (749). Angstig en wankelmoedig staat Permentier tussen de uitersten: natuur tegenover maatschappij, collectief bezit tegenover privé-bezit, driftleven tegenover beteugeling. Hij kan zich niet verzoenen met de wereld, maar kan zich evenmin overgeven aan een onbekommerd driftleven en de wetten van de natuur. Hij is de ‘zieke’ die de orde ervaart als dwang en bij wie de verdringing (van bijvoorbeeld een ‘spontane’ moordlust) door een noodlottige conditionering tot waanzin leidt. Het bijzondere van het verhaal is dat dit proces door de externe verteller nu eens van binnenuit, dan weer van buitenaf wordt belicht, zodat je als lezer uiteindelijk toch zelf moet uitmaken welke betekenis aan het verhaalde moet gegeven worden. Buysse legt inderdaad geen oordeel op. Nu eens heeft de lezer de neiging het hoofdpersonage te volgen in zijn opstand tegen de wet en zijn verlangen naar een vrij domein. De verteller activeert die leeshouding in passages waar hij bijvoorbeeld (extern) lijkt te bevestigen - het gebeurt nl. vóór de waanzin toeslaat - dat de rechters niet alleen in de ogen van Permentier, maar ‘effectief’ onbetrouwbaar en laf zijn, ‘met een houding als van dronkaards in hun leunstoelen scheefgezakt’ (739). Die indruk zet diezelfde verteller dan weer op de helling door in andere passages diezelfde en andere voorstellingen duidelijk als hallucinaties van de psychisch zieke Permentier voor te stellen die wethouders en gezagdragers ziet als ‘verfoeide gegalonneerde [...] steunpilaren van de verwenste dwingelandij’ (756). Alsof dat nog niet duidelijk genoeg is, levert de verteller ook expliciet commentaar en noemt hij de voorstelling van de maatschappij als een eenvoudige verdeling van machtshebbers en slaafse onderdanen als een product van ‘waan’ (743), een aberratie van een primitieve en ‘gedesequilibreerde ziel’ (758). Alleen al door dit taalregister distantieert hij zich van zijn personage. In de eindscène ontneemt hij de lezer overigens elke mogelijkheid tot sympathiserende inleving. Die ambiguë positie van de verteller, die vanuit een naturalistisch programma een afwijking of een tekortkoming kan lijken (een gebrek aan ‘objectiviteit’) blijkt dus m.i. uiteindelijk de sterkte van de tekst uit te maken. De lezer is tot toeschouwer van het drama gemaakt die zelf zijn weg moet zoeken in die fictieve, maar herkenbare wereld waarin de macabere gevolgen worden verkend van het verlies van een evenwicht tussen beteugeling en verlangen, maar evenzeer de risico's van de aanpassing en de verdringing van het driftleven. |
|