Verhalen voor Vlaanderen
(1997)–Karel Wauters– Auteursrechtelijk beschermdAspecten van het Vlaamse fictionele proza tot aan de Tweede Wereldoorlog. Vijftien lezingen
[pagina 109]
| |
Fin de siècle | |
[pagina 111]
| |
Karel Wauters
| |
[pagina 112]
| |
landse literatuurGa naar voetnoot1. Daarin ligt meer de nadruk op de psychologische analyse van ziekelijk-nerveuze, psychisch labiele personen ook uit de hogere standen, zij het niet uitsluitend. Bij Virginie Loveling denk ik bijvoorbeeld aan haar romans Erfelijk belast (1906) en Het revolverschot (1911). Waar Lissens stelt dat zij zich nooit tot impressionistische taal- en stijlexperimenten heeft laten verleiden, ben ik het wel met hem eens. De ‘écriture artiste’ is grotendeels aan haar voorbijgegaan. Ook moet men erkennen dat haar taalcreativiteit en beeldend vermogen vergeleken met de stijlkracht van Buysse en Streuvels beperkter zijn. Ik vermoed dan ook dat het vooral haar veeleer sober stilistisch palet was dat Lissens ertoe bracht haar tot een oudere periode te rekenen, en bv. te schrijven dat haar novellistisch werk dichter bij Hildebrand stond dan bij Anton Bergmann. Op grond van thematiek en inhoud zou deze bewering namelijk pertinent onjuist zijn. Bij de literair-historische situering van een auteur hangt natuurlijk veel af van de factoren die men bij de beoordeling van zijn werk laat prevaleren. Als ik Virginie Loveling bespreek als belangrijke figuur van rond de eeuwwende, heeft dit uiteraard te maken met het feit dat zij in die jaren haar voornaamste en waardevolste romans publiceerde. Dat leek me zwaarder door te wegen dan haar geboortejaar 1836, op grond waarvan zij inderdaad tot een vorige generatie prozaïsten behoort. Maar relevanter nog was mij de vaststelling dat zij reeds vóór Van Nu en Straks de autonomie van het literaire kunstwerk tot fundament had gemaakt van haar schrijverschap. Schoonheidszin en esthetiserende schrijfstijl mochten dan in het oog springende kenmerken zijn van een nieuw literair klimaat, de scheiding der geesten voltrok zich vooral rond het autonomiebeginsel: schrijven in dienst van het volk, naar de lezer toe, of schrijven als verwoording van de eigen leef- en denkwereld. In Een winter in het Zuiderland, een lichtelijk geromanceerd reisverslag dat in 1890, drie jaar vóór Van Nu en Straks dus, verscheen, stelde Virginie Loveling bij monde van het hoofdpersonage, haar alter ego, dat een romancier diende weer te geven wat hem zelf bezielde, zonder rekening te houden met zijn lezers. Zij ging daarmee in tegen een Amerikaanse schrijfster, die van mening was dat men zijn publiek steeds naar de ogen moest zien en geven wat het verlangdeGa naar voetnoot2. Zij opteerde dus voor een literatuurmodel dat binnen de Vlaamse context duidelijk toekomstgericht was, aangezien haar | |
[pagina 113]
| |
standpunt neerkwam op een impliciete afwijzing van Conscience en diens populaire verhaalkunst. Inderdaad heeft Virginie Loveling enkel geschreven uit innerlijke noodzaak of voor haar plezier. Daarin stemt ze overeen met haar veel jongere literaire collega's van Van Nu en Straks en heeft ze zo goed als geen affiniteiten meer met haar eigen generatiegenoten. Wat zij te zeggen had was in de grond niet bepaald opbeurend. Men zou haar werk kunnen omschrijven als een steeds dieper gravende zoektocht naar de essentie van de ‘condition humaine’, waarvan het eindresultaat uitgesproken pessimistisch is: de mens staat weerloos tegenover de dood en de wisselvalligheden van het lot, tegenover wat de auteur bij herhaling de ‘gruwzaamheid’ van de natuur heeft genoemd. ‘Gruwzaam’ is dan ook het meest opvallende en gevoelsgeladen woord uit gans haar werk. Vanavond zal ik trachten om aan de hand van enkele van haar meest representatieve werken een beeld te schetsen van haar ontwikkelingsgang. In tegenstelling tot de meeste van haar literaire collega's is Virginie Loveling wat afkomst en opvoeding betreft geprivilegieerd geweest. Ik ga hier niet uitweiden over haar biografie, en volsta met de mededeling dat zij, geestelijk vooral nauw verbonden met haar zuster Rosalie, opgroeide in een intellectueel hoogstaand milieu dat connecties had met het Franstalige geestesleven in en rond de Gentse universiteit, maar desondanks zeer Vlaamsbewust bleef. Tal van bekende figuren uit de pionierstijd van de Vlaamse Beweging kwamen te Nevele bij de familie Loveling over de vloer, getuige niet enkel de latere autobiografische geschriften van VirginieGa naar voetnoot3, maar veel sprekender nog de satirisch gekleurde tekeningen, de kostelijke karikaturen die Virginie en Rosalie als tieners van menige illustere literator op papier brachtenGa naar voetnoot4. Die treffen door een scherp en soms ongenadig observatievermogen, dat eveneens, maar dan in mildere vorm, typerend zal zijn voor hun literair debuut. In verband met dit laatste ga ik het niet hebben over hun gedichten, die doorgaans beschouwd worden als het hoogtepunt van de realistisch getinte genrepoëzie in Vlaanderen. Ik begin met hun novellistisch werk, dat zij aanvankelijk publiceerden onder de protectie van J.J. Heremans, al wil ik het enkel in vogelvlucht bekijken. Binnen de ontwikkeling van het genre is het in Vlaanderen even waardevol en zeker zo vernieuwend, als we tenminste de prestaties van Anton Bergmann buiten beschouwing laten. De novellen van beide gezusters en later van Virginie alleen zijn namelijk niet langer | |
[pagina 114]
| |
episodisch van opbouw, zoals voordien in de Vlaamse literatuur doorgaans het geval, gericht op het verhalen van voorvallen en feiten, maar geconcentreerd op de uitbeelding naar waarheid van karakters en gemoedstoestanden. In een brief d.d. 23 februari 1875 aan de dichteres Maria van Ackere-Doolaeghe uit mevrouw Courtmans-Berchmans haar ongenoegen over de verhaalkunst van het zusterpaar. Het bekende Meester Huyghe, van Rosalie, noemt zij een ‘schoolverhaal’, alledaags en zonder treffende gebeurtenissen. In De verdwaalden van Virginie Loveling stoort haar eveneens de story ‘zonder zout noch smout’, en ergert zij zich voorts aan het ontbreken van een zedelijk-opbouwende strekking en de weinig apetijtelijke personages (een dronkaard en een vuile bazin)Ga naar voetnoot5. Haar oordeel illustreert haast exemplarisch het verschil in opvatting tussen de oudere literaire generaties die het element volksbeschaving hoog in hun vaandel voerden en de vertegenwoordigers van het nieuwe die de gezusters Loveling op dat ogenblik ongetwijfeld reeds waren. Wat zij als minpunten beschouwden waren immers juist de hoedanigheden van een meer volwassen en psychologisch verantwoorde werkelijkheidsobservatie, die elementen als avontuur, idealisering, zo typerend voor Conscience en volgelingen maar ook nog voor de representanten van een schuchter, halfslachtig realisme, waartoe Courtmans-Berchmans met haar omvangrijk oeuvre zelf behoorde, naar de achtergrond had verwezen. Dit neemt niet weg dat een aantal teksten uit de bundels Novellen (1874) en Nieuwe novellen (1876) in onze ogen nog rijkelijk melodramatisch overkomen, ook waar zij van de hand zijn van Virginie Loveling. Andere echter bevatten - ook thematisch - reeds veel van wat later in haar werk uitvoeriger aan de orde zal komen. Aldus Sidon uit de eerste bundel, de wrang-realistische levensgeschiedenis van een weeskind, dat door haar hypocriete en intellectueel pretentieuze tante als het ware de dood wordt ingedreven, en enkel bij haar blinde grootoom momenten van liefde en waardering vindt. Sidon ‘verviel in diepe treurnis’, zo lezen we, ‘en verlangde naar den nacht om te slapen, en te vergeten, dat zij leefde’Ga naar voetnoot6. Ik denk ook aan De kwellende gedachte uit de tweede bundel, een somber-tragische geschiedenis van waanzin en dood, waarin een kind ongewild oorzaak wordt van de dood van de vader. Wegens het belang van erfelijkheid en milieu zou men deze novelle zelfs naturalistisch kunnen noemen. | |
[pagina 115]
| |
In elk geval schetst Virginie Loveling ons een veel waarachtige beeld van de werkelijkheid dan de meesten van haar oudere en zelfs contemporaine literaire collega's. Het verbaast dan ook niet dat op thematisch vlak menig verhaal of novelle als een rectificatie van hun verhaalkunst overkomt. Sidon bijvoorbeeld zou men kunnen opvatten als een gedeeltelijke negatie van de boodschap die August Snieders met zijn tendensroman Het zusterke der armen (1867) de lezer wilde brengen. In dit werk maakt eveneens een dame uit de burgerstand zich schuldig aan kinderverwaarlozing, maar gebruikt de auteur dit gegeven om de vrouwenemancipatie te veroordelen. Van dergelijke conservatieve reflexen valt bij Virginie Loveling geen spoor te bekennen. In verband met zulke thematische rectificaties zou men ook nog kunnen wijzen op de novelle Het hoofd van 't huis uit de gelijknamige bundel Het hoofd van 't huis en allerlei schetsen (1883). Daarin beschrijft zij hoe in twee grote gezinnen na het overlijden van de resp. moeders de oudste dochter telkens de leiding van de familie op zich neemt, temeer daar de vaders allesbehalve wilskrachtige figuren zijn. Sabine of Sepken is doorgoed maar slordig, Laetitia streng en vroom maar erg burgerlijk. Hoe deze twee karakters echter ook contrasteren en in een verschillende maatschappelijke entourage evolueren, aan beiden gaat het geluk voorbij, vooral omdat broers en zusters later niet of nauwelijks rekening houden met de opofferingen die de oudste zich getroostte. In feite is deze tekst een ontkenning van het door Conscience en aanverwanten, vaak in moraliserende slotpassages geformuleerd beginsel dat goed zorgenvoor ouders en naastbestaanden een lang en gelukkig leven garandeert. Nog in een novellenbundel van tien jaar later, Een vonkje van genie en andere novellen (1893), wordt lijnrecht ingegaan tegen een van de meest succesrijke archetypeverhalen van de Vlaamse 19de eeuw. In de titelnovelle brengt Virginie Loveling het levensverhaal van een schilderkunstig uitermate begaafd volkskind, dat echter door funeste milieu-invloeden maar meer nog door de inertie en laksheid van de begoede standen, zij die zouden kunnen helpen, zijn creativiteit laat teloor gaan. Aan het eind van de novelle is het laatste vonkje genie van Jeroen van Muishond Meesters, zoals het hoofdpersonage zo kleurrijk heet, voorgoed uitgedoofd en gaat de arme stakker zonder morren en zonder in opstand te komen verder met lichamelijke arbeid, ‘in het zweet zijns aanschijns, als slaaf van den grond’Ga naar voetnoot7. Zo verging het in werkelijkheid de meeste begaafde kinderen uit de lagere sociale milieus | |
[pagina 116]
| |
in het 19de-eeuwse Vlaanderen, geheel anders dus dan in Consciences successtory Hoe men schilder wordt(1843) en andere daardoor geïnspireerde werkjes zoals De Brugsche primus (1883) van Karel Versnaeyen of Karel Klepperman (1878) van mevrouw Courtmans-Berchmans. Geen wonder dat Virginie Loveling in haar autobiografische schets van 1895 verklaart dat zij en haar zuster van Conscience De leeuw van Vlaenderen, De Loteling en De arme edelman apprecieerden, maar dat zijn overige werken hen voortdurend teleursteldenGa naar voetnoot8. Een oordeel dat enigszins vergeleken kan worden met dat van George Eliot, toen deze in 1855 Consciences Tales of flemish life recenseerde en maar weinig waardering kon opbrengen voor zijn simplistische psychologie en moralisatiesGa naar voetnoot9. Virginie Lovelings novellen zijn dus duidelijk uit een ander, compromislozer hout gesneden dan die van haar eigenlijke generatiegenoten, die grotendeels halfslachtige realisten waren. Dit neemt niet weg dat wij er slechts één uitgesproken meesterwerk in kunnen aanwijzen, de novelle Meesterschap (1898), waarover ik verder nog zal spreken. Globaal genomen is haar romanoeuvre dan ook boeiender, en dit niet enkel omdat de auteur deze prozavorm met meer brio heeft beoefend, maar vooral ook daar we er de levensbeschouwelijke en geestelijke ontwikkelingsgang van de auteur beter in kunnen onderkennen. De overgang van novelle naar roman verloopt bij Virginie Loveling deels langs lijnen van geleidelijkheid - haar novellen werden steeds omvangrijker en complexerGa naar voetnoot10 -, deels onder druk van de politieke actualiteit, meer bepaald de schoolstrijd en de op de spits gedreven levensbeschouwelijke tegenstelling tussen katholieken en liberalen. Haar eerste roman is zoals bekend In onze Vlaamsche Gewesten. Politieke schetsen (1877), wegens de brisante thematiek nog gepubliceerd onder een schuilnaam, W.G.E. Walter. Hierin beschrijft zij hoe een vreedzaam dorp, dat door een evangelisch gedreven oude pastoor en een altruïstisch liberaal en vrijdenker in een geest van tolerantie en wederzijds respect voorbeeldig werd bestuurd, door toedoen van een jonge fanatieke clericus tot een oord van haat en onverdraagzaamheid wordt. Als romandebuut in de context van de Vlaamse jaren zeventig kan dit zeker tellen. Wat niet belet dat haar volgende roman Sophie (1885), eveneens een ten- | |
[pagina 117]
| |
denswerk, blijk geeft van meer menselijke en artistieke maturiteit, daar de auteur hier politieke tegenstellingen en schooloorlog verbindt met een uitgesproken persoonlijke componente: haar afwijzing van het kerkelijk katholicisme en de verantwoording daarvan. Naar Victoriaans recept bestaat het boek uit drie delen (uitgegeven in twee bandenGa naar voetnoot11), die elk een fase uit de schoolstrijd belichten. Het eerste deel schetst de situatie aan de vooravond van het conflict; het tweede de beginnende vijandelijkheden en zegepraal van de katholieken; het derde het liberale tegenoffensief. Als historisch feitenrelaas is het werk objectiever dan Arm Vlaanderen (1884) van Teirlinck en Stijns, die als onderwijzers meer betrokken partij waren. Aan het eind van hun roman was de triomf van de clerus compleet, de nederlaag van het gemeenteonderwijs totaal. Virginie Loveling ziet de zaken genuanceerder, nuchterder ook, in elk geval iets meer vanop afstand. Niet alle onbetrouwbare individuen scharen zich bij haar achter het klerikale vaandel. Aan beide kanten zijn er witten en zwarten, al veroordeelt zij de klerikale machtsaanspraken in de grond even fel. Die grotere afstandelijkheid heeft tot gevolg dat Sophie wellicht minder gloed en bezieling uitstraalt dan Arm Vlaanderen, maar ligt niettemin mee aan de basis van de grote kwaliteiten van de roman: zijn meer verantwoorde psychologie en zijn intellectueel gehalte. Het verhaal van de schooloorlog op het Vlaamse platteland, ofschoon op zichzelf niet onbelangrijk, staat immers in nauw verband met het geestelijk emancipatieproces dat de titelheldin doormaakt, ontwikkeling die haar van volgzame, goedgelovige jonge vrouw transformeert tot een volwassen, zelfstandige en vooral in levensbeschouwelijk opzicht kritisch denkende persoonlijkheid. Want het boek handelt niet enkel over onderwijs, kerk en clerus, maar evenzeer over lijden en dood, over de grote levensvragen. Zo is het geen toeval dat de eerste hoofdstukken gewijd worden aan het sterfbed van Sophies moeder (in geen enkel belangrijk werk van Virginie Loveling ontbreekt een pakkende sterfscène) en de bij die gelegenheid zich aankondigende zwakzinnigheid van haar zuster Camille. De verteller toont Sophie sereen in haar leed, maar analyseert dit laatste niettemin zeer scherp. Wanneer haar smart tot een moment van gevoelloosheid leidt, stelt hij zich o.m. de vraag: ‘is dit eene voorzienigheid der natuur, waardoor onze krachten gespaard worden, of eene harer gruwzaamheden te meer, het ondraaglijk pak vluchtig van onze schouders op te heffen om het er nog verzwaard weder te laten op neervallen? Ik weet het niet’ (i, 5-6). Men karakteri- | |
[pagina 118]
| |
seert vaak de latere periode van Virginie Loveling als pessimistisch. Als wij goed lezen is dit pessimisme in haar werk echter van bij de aanvang aanwezig. Het wordt enkel intenser met de tijd. In haar miserie vindt Sophie geen troost bij pastoor en onderpastoor, die eerder formalistisch denken en handelen, maar bij coadjutor Angelman, een geleerd priester (historicus en licentiaat in de theologie), die om zijn weigering zich bij de verkiezingen te engageren, door zijn superieuren naar Sophies patatdorp (Zompelgem) werd verbannen. Hij is het die er haar van weerhoudt om in een vlaag van altruïstische exaltatie in het klooster te treden. Zijn lot doet haar ook voor het eerst twijfelen aan het kerkelijke establishment, temeer daar hij zoals Sophie afkerig blijkt van catechismusonderricht dat uitsluitend op memoriseren berust en aan het sterfbed van een jonge vrouw, een jeugdvriendin van Sophie, op dezelfde manier reageert als zij: ‘Mijnheer Angelman was niet verhard door het zien van het lijden en voelde, wat wij allen voelen bij het doodsbed eener stervenden die van het leven nog niets dan de begoochelingen kent, en dat leven druppel voor druppel ontsnappen ziet: medegevoel, gepaard met eene soort van verontwaardiging over het gruwzame der natuur, en onze eigen machteloosheid tegenover deze’ (i, 66-67). Oprechte deelneming in haar leed ervaart Sophie eveneens van de dorpsonderwijzer, de alom geachte meester Ottevare. Met diens viering door baron, clerus en de hele dorpsgemeenschap voor vijfendertig jaar onafgebroken pedagogische inzet eindigt het eerste deel van de roman. In de loop van het tweede deel, waar de schoolstrijd geëvoceerd wordt in al zijn hevigheid, worden Sophies twijfels aan het officiële kerkbestel alsmaar groter. Haar voornaamste steen des aanstoots is dat meester Ottevare, die in zijn rechtschapenheid zijn eed van ambtenaar getrouw wil blijven, nu met alle zonden Israëls beladen wordt en het leven onmogelijk gemaakt door juist diegenen die hem nauwelijks een jaar tevoren nog in de bloemetjes hadden gezet. Wanneer zij bovendien constateert dat zelfs het ‘maseurken’, door wie haar geestesgestoorde zuster verzorgd wordt, zich in het huis van haar liberale schoonbroer aan machtsmisbruik bezondigt en bij de vernedering van Ottevare aardig meehelpt, realiseert zij zich ‘dat de dracht van het geestelijk kleed niet volstaat om onvoorwaardelijk op goedheid en kieschheid aanspraak te mogen maken’ (i, 256). Dan duurt het niet meer lang tot de clerus in haar ogen alle krediet heeft verloren: ‘Het was om de zonden der wereld af te koopen, om vrede en liefde te doen heerschen, dat de God-mensch een zoo smadelijken marteldood gestorven was ... en hoe handel- | |
[pagina 119]
| |
den zij, die zich zijne volgelingen dorsten noemen???? O Jezus, wat euveldaden pleegt men in uw heiligen naam! riep zij uit’ (ii, 331). Tegenover het lijden van Ottevare, die het gebeuren niet kan verwerken, staat zij machteloos, maar in elk geval is zij het die de onderwijzer op zijn ziek- en sterfbed verzorgt en zo het ware christendom in praktijk brengt. Haar dorpsgenoten hebben de geëxcommuniceerde onderwijzer totaal in de steek gelaten. In het derde en laatste deel stelt zij vervolgens niet enkel kerkelijke structuren in vraag, maar begint zij ook te twijfelen aan het bestaan van een goede God, omwille van het vele onverdiende en onschuldige leed op deze wereld. Aanleiding daartoe is de dood van haar neefje, kleine Louis, het zoontje van haar zwakzinnige zuster, dat evenals het ‘geuzenkind’ uit de bazaar in vreselijke pijnen sterft. In feite had men juist het omgekeerde mogen verhopen, gezien de gebeden, devotionele praktijken en relikwieën die men tot zijn genezing had geaccumuleerd: ‘Was het dan waar dat God de door hem zelven ingestelde wetten der natuur niet ten behoeve van enkele uitverkorenen overtrad? Was het dan al om het even, of men in den nood de heiligen en de koningin des hemels aanriep, of geen enkel gebed daarboven stuurde?’ (ii, 394). Hoe dan ook, in elk geval is Sophie tot het inzicht gekomen dat de ‘uitwendige teekens van den eeredienst’ niets gemeen hebben met authentiek christendom, recht en deugd. Maar ook de vrijdenkerij als systeem volstaat evenmin als het zgn. enig ware geloof om de mens van zijn dwaalspoor af te brengen. Waar het op aankomt is een vlekkeloze levenswandel en een onkreukbaar arbeidsethos, zoals Ottevare en Angelman die te zien gaven. Sophie aarzelt dan ook niet onderwijzeres te worden in de gemeenteschool, wanneer een incompetente leerkracht het heeft laten afweten. In die taak vindt zij een levensdoel en wat de auteur ‘het duurzaam geluk van plichtsbetrachting’ noemt (ii, 444). Tenlotte resulteert Sophies menselijke en intellectuele zoektocht in een huwelijk met Angelmans broer Jozef, die Ottevare aan de gemeenteschool heeft opgevolgd en eveneens een sterke en integere persoonlijkheid is. De huwelijksceremonie willen beide partners alsnog in de kerk laten plaatsvinden, maar wanneer de geestelijkheid zich op het afgesproken uur onhebbelijk en hautain aanstelt, voltrekken ze hun huwelijk zelf, nu resoluut voor de vrijzinnigheid opterend, al blijven zoals de slotpassage nadrukkelijk stelt, de ‘leerstelsels van het Evangelie’ samen met het persoonlijke geweten leidraad en steun van hun verdere levenswandel. In zekere zin eindigt Sophie met een happy end, wat echter niet betekent dat de auteur daarmee haar prangende vragen in verband | |
[pagina 120]
| |
met lijden en dood heeft willen wegmoffelen. Die blijven onverminderd gesteld, met weliswaar als enig antwoord dat een oplossing zeker niet zal komen vanwaar men ze, in eerste instantie althans, zou mogen verwachten: van de katholieke kerk en haar bedienaren. In een brief van 3 december 1886 aan Albert Verwey schreef Frans Netscher: ‘Ik durf U aan te raden Virg. Lovelings “Sophie” eens te lezen. Volgens mijn opvatting is dit het beste prozawerk, dat in de laatste jaren in Holland geschreven is’Ga naar voetnoot12. Ik zou het wat voorzichtiger formuleren en spreken van een van de beste, want volmaakt is de roman zeker niet. Daarvoor is het laatste gedeelte, waarin de liberale reactie tegen het klerikale offensief gestalte krijgt, te anekdotisch opgevat en is de figuur van Sophie ondanks de psychologische verdieping nog iets te veel projectie en spreekbuis van de auteur zelf. Maar Netscher heeft zeker aangevoeld dat hier een vrouwelijke auteur zonder aanzien des persoons en zonder rekening te houden met gevoeligheden van lezers uitdrukking gaf aan eigen overtuiging en inzichten, om het in het jargon van de jonge Tachtigers te zeggen, schreef over wat zij zelf ‘gevoeld’ had. Tussen Sophie en haar volgende grote roman, Een dure eed (1892) van zeven jaar later, bestaat er dan ook een aanzienlijk verschil. In dit werk staat eveneens een vrouwelijk personage centraal, dat zoals Sophie een karakter uit één stuk is en in dat opzicht naar de auteur zelf verwijst. Maar de objectiveringsgraad is nu veel groter - Reine is een boerenvrouw, niet langer een burgerlijke intellectuele - en de psychologie complexer en meer doordacht. Het gegeven van het boek is anders vrij eenvoudig. Reine, een vondelinge die door het armbestuur als meid op een boerderij werd geplaatst, verlooft zich met Filip, die samen met zijn tweelingbroer Marcellien op een aanpalende hofstee bij zijn grootouders werkzaam en woonachtig is. Die verloving heeft voor haar iets sacraals, men zou kunnen spreken van een wijding: slechts één man, Filip, zal zij, wat er ook gebeure, in haar leven beminnen. Dat is de dure eed die zij zweert aan de vooravond van het vertrek van de twee broers, die naar Frankrijk reizen in verband met de dood en de erfenis van hun grootvader. Hun moeder was namelijk met een Fransman in het huwelijk getreden, maar evenals haar echtgenoot vroegtijdig overleden, waarna de tweeling door een oom uit Frankrijk terug naar de Vlaamse grensstreek was gebracht, naar hun grootouders van moederszijde. Ofschoon ze zich daar nauwelijks van bewust zijn bezitten Filip en Marcellien dus de Franse nationaliteit, en wanneer ze in Frankrijk de schamele erfenis van | |
[pagina 121]
| |
hun grootvader in ontvangst nemen, worden ze daar bij wet verplicht onmiddellijk hun militaire dienstplicht te vervullen. Nauwelijks enkele weken bij het leger, overlijdt dan Filip aan een besmettelijke ziekte. Het bericht van zijn dood ervaart Reine als wreed en onmenselijk, maar zij wankelt geen ogenblik en hernieuwt met volle overgave haar eed, die nu in de praktijk neerkomt op een celibaatsgelofte, aangezien trouw tot in de dood aan Filip een huwelijk bij voorbaat uitsluit. De auteur zal nu beschrijven hoe deze haast religieus bezielde standvastigheid geleidelijk aan kracht en intensiteit verliest, afbrokkelt niet enkel door de werking van de tijd maar gewoon ook onder invloed van de normale menselijke drang naar geluk, hier het natuurlijke verlangen van de vrouw naar een man, een gezin en kinderen. Aanvankelijk heeft Reine nauwelijks moeite haar eed gestand te doen. Zoals gezegd is zij een sterke persoonlijkheid, wilskrachtig en trouwhartig, een gesloten natuur die meer over zichzelf en de dingen reflecteert dan doorgaans bij vrouwen van haar stand en geestesontwikkeling het geval is. Wanneer haar zuster Veria - zuster in de zin dat zij evenals Reine vondelinge is -, de verloofde van Marcellien, haar afwezige beminde vlug vergeet en met een wel gesitueerde oudere weduwnaar in het huwelijk treedt, heeft Reine in de grond niets dan misprijzen voor zoveel karakterloosheid. Gelijkaardige gevoelens overvallen haar wanneer Lieven van de molen, die haar tevergeefs een huwelijksaanzoek heeft gedaan, een paar maanden later trouwt met een andere landelijke schone, als gold het de aanschaf van een stuk huisraad. Die gebeurtenissen doen haar liefde voor de overledene enkel meer herleven en elke avond spreekt zij voor de ingelijste foto van Filip, plechtig en verheven, ‘Tot den dood’. Deze confrontatie van Reine met het portret van de overledene zal zich geregeld herhalen en zo uitgroeien tot het meest opvallende motief van de roman. Meer getroffen, althans meer dan ze voor zichzelf wil toegeven, wordt Reine wanneer Veria kinderen krijgt en ze ook bij Lieven kinderen ziet. Dan komt er zelfs bitterheid in haar hart, maar alles bij elkaar vindt zij voldoende troost in trouwe plichtsvervulling, wat in concreto betekent boerenwerk op de hofstee van Filip en Marcelliens grootouders, bij wie zij is gaan inwonen daar de oude lieden zonder hulp niet meer uit de voeten kunnen. Die toestand van relatieve gemoedsrust, in het boek mee gesuggereerd door de wisseling der seizoenen en de daarmee verbonden huis- en landarbeid, loopt echter op een eind wanneer Marcellien na zijn militaire dienstplicht weer bij zijn grootouders verschijnt. Reine is verrast en ontsteld, het lijkt alsof er iets van Filip zelf is terugge- | |
[pagina 122]
| |
keerd. In elk geval doet die nieuwe aanwezigheid haar voor het eerst haar eenzaamheid beseffen, en als ze 's avonds weer voor Filips portret staat, schijnt zijn beeld verbleekt, de trekken minder duidelijk. ‘Aan u voor eeuwig’, zegt ze dan, wat in feite een vagere, minder sterke formulering is dan ‘Trouw tot den dood’. Van de eeuwigheid kunnen we dromen, in onze fantasie allerhande voorstellingen maken, de dood daarentegen is een onloochenbaar feit, een concretum. Weldra beleeft Reine momenten van verwarring. Wat ze thuis voortdurend ziet is uiteraard het gezicht van Marcellien, maar door haar eed gedreven wil ze uitsluitend Filips beeld vasthouden: ‘Zij wilde het ééne niet zien, zij trachtte het andere vast te houden; het ontsnapte haar; zij vervolgde het met hare verbeeldingskracht; maar het loste zich in het rijpere op, beide schoven eenige malen over elkander en versmolten toen ineen, en helder en duidelijk bleef het oude zegepralend over’ (130). De herinnering aan Filip haalt hier nog de bovenhand, maar weldra komt ze zodanig onder de bekoring van de persoon van Marcellien - die overigens oprecht van haar houdt -, dat de band die haar aan de overleden Filip bindt enkel nog door haar wil in stand wordt gehouden: ‘Hare belofte was haar heilig; maar enkel nog door die belofte was ze aan Filip verbonden: al die trillingen van haar hart, hare gedachten, heel haar wezen, alles behoorde aan den andere’ (158). Een volgende stap bestaat er dan in dat ze dit laatste bij haarzelf inziet. Maar vooraleer ze haar liefde voor Marcellien aanvaardt en zich definitief gewonnen geeft, maakt ze nog een geweldige innerlijke strijd door, zo fel dat ze zich later verbaast over haar lange en haast bovenmenselijke weerstand tegen haar eigen hart. Als dan echter eindelijk de liefde heeft gezegevierd, wordt ze vervuld van een jubelende vreugde: ‘Zij ook, zij ook! Aan haar evenals aan elke andere de toekomst met al hare verborgenheden, met al hare vermoede, maar nog ongenoten wellust!’ (204). Haar laatste blik op Filips portret is dan ook van alle emotionaliteit ontdaan: ‘het was gansch verbleekt, bijna uitgewischt als zijne herinnering in haar binnenste; zij zag het lang aan; zij trachtte zijne trekken weer te vinden, nog eenmaal de oude gevoelens, zelfs den vroegeren angst voor meineed in zich op te wekken, maar het gelukte niet’ (204). Daarmee is een eind gekomen aan een psychologisch proces dat als we kijken naar de vertelde tijd ongeveer tien jaar in beslag nam, en dat door Virginie Loveling in zijn diverse fasen, verglijdingen en geleidelijkheden meesterlijk werd weergegeven. Evenals Sophie kent Een dure eed een gelukkig einde, maar evenmin als in eerstgenoemde roman betekent dit dat de grote levensvragen daardoor niet aan bod zouden komen. Kritische vra- | |
[pagina 123]
| |
gen en reflecties in verband met leven en dood, het lijden, de positieve of negatieve geaardheid van de natuur zelf zijn steeds, weliswaar op de achtergrond, en sourdine, maar niettemin reëel aanwezig. Als Reine het overlijden van Filip verneemt balt ze haar vuisten naar het brutale noodlot. En wanneer de doodzieke Cieska haar haar borsten toont, die door kanker afzichtelijk zijn vervormd, terwijl het beneden in de herberg van haar man alle hens aan dek is, ervaart zij dat als ‘een pijnlijk geheel van onbevrediging met het lot, de natuur en de menschen’ (45). In feite wil Reine, en met haar uiteraard ook de auteur zelf, de natuur zien als een harmonische ordening van mensen en dingen. Dat deze ordening in werkelijkheid niet of enkel gedeeltelijk bestaat, dat er in de natuur destructieve krachten aanwezig zijn, kan zij moeilijk verwerken. ‘Zij kwam in opstand tegen de boosheid der natuur’, wordt er van Reine gezegd wanneer ze de machteloze getuige is van het overlijden van Lievens jonge vrouw. ‘Had zij de moeder aan de kinderen, de gade aan de echtgenoot kunnen weergeven, ten prijze van opofferingen zelfs, zij zou niet geaarzeld hebben om het te doen’ (147). Zelfs wanneer haar jonge konijnen de stuipen krijgen en daar ondanks alle goede raad niets tegen te doen blijkt, raakt ze diep onder de indruk. De auteur heeft het bij die gelegenheid over ‘een element van vernieling voor het nauwelijks in 't leven geroepene, dat behagen schijnt te scheppen in het verstooren der harmonie van alle dingen’ (101). Enkel wanneer oude mensen overlijden na een welgevuld leven komt er minder verzet, maar zelfs dan wordt de dood nog gepersonifieerd tot een wezen dat ‘een waakzaam oog op elk zijner prooien houdt’ en hen beurtelings voor zich opeist (121). De enige remedie tegen lijden, ziekte en dood, daar revolteren toch niet helpt, is voor Reine gelatenheid, berusting, maar ook en vooral het ethos van de plicht: ‘Laat de bladeren afstuiven, de wolken gaan, de menschen geboren worden, genieten, lijden, sterven, benijd hen niet, hun geluk zelf leidt niet zelden tot hun val of hun verderf; doe uw plicht en zoek alleen daarin bevrediging’ (148). Ondanks niveauverschillen in de psychologische uitbeelding hebben Sophie en Een dure eed nog met elkaar gemeen dat de hoofdpersonen bij al hun problemen bewonderenswaardig integere en deugdzame mensen zijn, dat er m.a.w. nog altijd van een zekere idealisering sprake is. In Meesterschap (1898), Virginie Lovelings belangrijkste novelle en markantste literaire tekst na Een dure eed, is dit niet langer het geval. De thematiek van het werkje ligt reeds gedeeltelijk in de titel vervat: de drang in de mens, niet naar geluk zoals bij Sophie en Reine, maar naar de fatale driftmatige surrogaten ervan, macht en bezit. | |
[pagina 124]
| |
Op een paradijselijk gesitueerde kleine hoeve aan de rand van het dorp leiden de oude gebroeders Velghe, Bouwen en Sarelken, een gelukkig en ongestoord bestaan, tot in de puntjes verzorgd als ze worden door Trezeken, kleinkind van een ongehuwde zuster, die er de duivel doe al is. Niets schijnt dit vredig en idyllisch samenleven te kunnen verstoren, maar reeds op de eerste bladzijden wordt de lezer duidelijk gemaakt dat die harmonie niet zal blijven duren. Wanneer we vernemen dat de jonge vrouw zich nooit moet laten pramen om te werken en nooit tegenspreekt, voegt de verteller er namelijk aan toe: ‘Tegenspreken! dat zou Bouwen niet geduld hebben. Hij handhaafde zijn meesterschap: “Laat u in den hoek niet zetten. - Ontkleed u niet, voordat ge slapen gaat;” dat waren leuzen, die hij van zijn ouders geleerd en levensregels, waarnaar hij zich richtte’ (70-71)Ga naar voetnoot13. Wat Bouwen hier voor levenswijsheid houdt en dat in zekere zin ook is, degenereert tot een destructief machtsbesef wanneer men het gaat verabsoluteren en inroepen zoals hij doet om zich te verzetten tegen wat gewoon in de natuur der dingen ligt: de verkering van zijn achternicht. Deze wordt het hof gemaakt door een zekere Feel, die misschien ietwat geniepig is maar voor het overige niets meer verlangt dan wat een modale boerenzoon in het 19de-eeuwse Vlaanderen redelijk zou vinden: ofwel de geliefde laten introuwen bij hem thuis, ofwel zelf introuwen bij de geliefde. Zowel het een als het ander is Bouwen echter onwelkom: in het eerste geval dreigt hem vereenzaming en verwaarlozing; in het tweede, en daarvoor is hij tienmaal meer beducht, ‘een stormloop tegen zijn meesterschap’, wat voor hem neerkomt op een dreigement van ondergang. Juist dat laatste zal nu realiteit worden, omdat Bouwen voor zijn verzorging van Trezeken afhankelijk is en het introuwen van Feel wel moet dulden. Maar dan is zijn machtspositie reeds bedreigd, ofschoon er uiterlijk nog geen vuiltje aan de lucht is. Niet alleen heeft hij het door zijn aanvankelijk verzet tegen hun huwelijk bij het jonge paar verkorven; door zijn autoritair optreden en voorts zijn Grandet-achtige gedragswijze in geldzaken heeft hij bij hen eveneens de drift naar geld, bezit en macht aangestoken. Trezeken verzorgt hem nog wel zoals vroeger, maar haar onschuld verandert geleidelijk aan in sluwheid en daaronder schuilt reeds een heimelijk besef van oppermacht. Feel die op de hoeve al het werk verricht, buigt zijn hoofd nog wel onder Bouwens meesterschap, maar wordt in zijn binnenste rancuneus, haatdragend, erop uit de oude | |
[pagina 125]
| |
man te onttronen. De episode van de veeprijskamp is in dit opzicht bijzonder illustratief. Zoals zo vaak in de verhaalkunst van Virginie Loveling wordt de handeling in een fatale stroomversnelling gebracht door de uitersten van het leven: geboorte en dood. Wanneer Trezeken kinderen krijgt, wordt Bouwen de facto gemarginaliseerd, daar er begrijpelijkerwijze minder aandacht naar hem uitgaat. Door zich echter tegen die evolutie te verzetten en de kinderzegen met lede ogen te aanschouwen, heeft hij zelf ook schuld aan zijn isolement, omdat die houding voor de ouders uiteraard onduldbaar is. Hoe dan ook, tegen de vruchtbaarheid en bijgevolg expansie van het jonge paar heeft de aftakelende oude man geen verhaal, wat gesymboliseerd wordt door het motief van de wieg. Wanneer Basiel of Berzeel, het oudste kind, ernstig ziek is, wordt zijn wieg op een beschutte plaats bij de haard gezet, precies waar Bouwen naar aaartsvaderlijk gebruik altijd in zijn leunstoel zat. ‘Het kind genas, maar de wieg behield de plaats van verovering’, staat er in de tekst (117). Van dan af gaat met de teloorgang van zijn meesterschap, ook Bouwens gezondheid achteruit. Zelf speelt hij ook met de gedachte weg te gaan, maar daar komt niets van in huis, daarvoor is hij te zeer, als de bomen op het erf, aan zijn woonst vastgegroeid. Hij moet nu steeds meer de wet van de sterkste ondergaan, aanvankelijk bestaat dat in het slikken van beledigende woorden, na de dood van Sarelken ook in het verrichten van gewone huisarbeid, in feite knechtenwerk. Dat overlijden van zijn debiele broer is voor het jonge paar als het ware het signaal om een aanval te ondernemen op het laatste waarvan Bouwen nog meester is: zijn geld. Trezeken en Feel eisen hun aandeel in de erfenis, wat op een njet stuit, met als gevolg een nu openlijke vijandigheid van beide kanten. Wanneer Feel foefelt met het nieuw huurceel, zodat Bouwen nu officieel bij hem inwoont in plaats van zoals vroeger hij bij Bouwen, bereikt de spanning een hoogtepunt en is er niet veel meer nodig voor een catastrofale en gewelddadige afloop. Die komt er, als Feel effecten die hij voor rekening van Bouwen inwisselde niet wil overhandigen. De oude man gaat in een bui van razernij Feel te lijf, maar krijgt van de ‘lompen klompenvoet’ van deze laatste ‘een ontzaglijken schop’ in volle borst, wat de auteur akoestisch omschrijft als ‘een dubbel, kort gekraak als van een wagenwiel, dat over scherven rijdt’ (132). Dodelijk gewond wordt hij door Feel en Trezeken naar zijn bed gesleept, waar zij hem aan zijn lot overlaten; hij overlijdt in de loop van de nacht. De oudste zoon die getuige was van de doodslag en de enige die Bouwen nog verzorgde, wordt door Feel onder | |
[pagina 126]
| |
dreiging van fysiek geweld gedwongen zijn mond te houden. Bouwen wordt begraven zonder dat de waarheid aan het licht komt: Feel en Trezeken weten de geneesheer te misleiden en wat er hun nog aan geweten rest sussen ze met de gedachte dat het allemaal voor het goed van de kinderen werd gedaan. De scène van de moord herinnert onwilllekeurig aan de passage uit La terre (1887) van Zola, waar Buteau samen met zijn vrouw zijn vader om het leven brengt. Het gaat daar dan wel om een moord met voorbedachten rade en ook is de evocatie ervan een stuk gruwelijker dan bij Virginie Loveling. Het motief is echter hetzelfde: de drang naar meesterschap en bezit, waarvoor uiteindelijk ook de vrouwelijke partner bezwijkt. Maar een verwijzing naar het werk van Zola of naar dat van Cyriel Buysse, waarmee Virginie Loveling vanzelfsprekend nog grondiger vetrouwd was, is niet per se noodzakelijk om Meesterschap een geslaagde naturalistische novelle te noemen. Daartoe volstaat de vaststelling dat de hoofdrolspelers van dit navrante verhaal, in een door de auteur meeslepend beschreven proces, gaandeweg hun menselijkheid verliezen tot zij enkel nog instinctieve agressieve driftnaturen zijn, moreel inferieur aan het dier en als volwassenen aan het kind, dat bij hen vergeleken een hemel vertegenwoordigt. Het verbaast dan ook niet dat in de slotpassage nog enkel het oudste zoontje van Feel en Trezeken alsook Bouwens hond ten tonele worden gevoerd. De laatste wroet op het graf van zijn meester en wordt vergeefs geroepen door Berzeel, die zoals gezegd als enige de oude man in zijn laatste ogenblikken nog bijstond en als in een flits getuige was van zijn dood. Dat moment gaf Virginie Loveling trouwens de meest bewogen uitspraak over het sterven in de pen uit gans haar oeuvre: ‘Zien sterven is een eenig iets, wie 't nooit heeft bijgewoond, weet toch dat het gebeurt, weet het met zekerheid, met bevend hart, met lamheid in de armen, met ontzetting in de trekken’ (146, xvii). Het naturalisme is bij Virginie Loveling echter nooit een doel op zichzelf. Zij zal er zich door aangetrokken voelen daar het naturalistische mensbeeld affiniteiten bezit met het hare, maar het geheel van haar romanoeuvre ook uit haar latere zgn. donkere periode valt er zeker niet mee samen. Een voor haar literaire ontwikkeling en levensbeschouwelijke opvattingen belangrijke roman als De twistappel (1904) valt er zelfs geheel buiten. In zekere zin is dit boek een vervolg op Sophie, omdat hier nogmaals geloof en ongeloof, katholicisme en vrijzinnigheid met elkaar worden geconfronteerd, maar nu in een serener sfeer, zonder antiklerikale oprispingen. Het gegeven kan de lezer van vandaag wellicht ver gezocht en zelfs | |
[pagina 127]
| |
onwaarschijnlijk voorkomen, in de 19de-eeuwse Vlaamse context was het zeker niet uit de lucht gegrepen. Fernande Duquenne, een niet bijzonder intelligente maar zeer godsdienstige en edelmoedige vrouw van goeden huize, trekt zich het lot aan van Gaspard, het zoontje van haar overleden zuster. Zij vreest dat het kind moederlijke zorg tekort komt maar vooral dat het door Mathijs, zijn integere maar ongelovige vader, in een geest van vrijzinnigheid zal worden grootgebracht. Aanvankelijk wilde zij kloosterzuster worden, maar haar proeftijd werd om gezondheidsredenen afgebroken. Door haar moederlijk instinct gedreven besluit zij tot een huwelijk met haar schoonbroer - die zij trouwens hoogacht -, op voorwaarde dat deze haar de vrijheid laat Gaspard katholiek op te voeden en voor het overige van elk seksueel contact afziet. Een aantal jaren verloopt alles naar wens, tot in beide partners de hartstocht voor elkaar ontwaakt precies op een tijdstip dat de vader bij zijn ouder wordende zoon de religieuze voorstellingen begint te ondergraven die zijn pleegmoeder hem had ingeprent. De crisissituatie die daarop volgt leidt tot de teloorgang van het menselijk geluk voor elk van hen: Gaspard, tot twistappel geworden van twee diametraal tegengestelde levensbeschouwingen, verliest alle moreel houvast en laat voor de toekomst het ergste vrezen; Fernande, ofschoon zij van haar man is gaan houden, vraagt en verkrijgt zijn toestemming tot de kerkelijke ontbinding van hun huwelijk en treedt daarna in het klooster; Mathijs zelf vereenzaamt en aanschouwt jaren later als bij toeval nog eenmaal zijn geliefde vrouw, wanneer deze als overleden non ligt opgebaard. Werden we in Sophie op de eerste bladzijden geconfronteerd met een sterfgeval, hier figureert een dode aan het einde. Ofschoon de auteur bij de uitbeelding van dit weinig alledaagse gegeven niet alle melodramatische valkuilen heeft kunnen vermijden, heeft zij niettemin van Fernande een imposante en levensechte figuur gemaakt. In haar persoon heeft zij ook het katholicisme beoordeeld zoals zij dat als vrijzinnige in haar tijd zag: indrukwekkend in zijn uitingen van onvoorwaardelijke plichtsbetrachting, toewijding en christelijke naastenliefde, maar op intellectueel vlak, op het niveau van het kritische denken, niet ruim genoeg en slechts ten dele voldoening schenkend. Haar eigen wereldvisie, rationalistisch en positivistisch, die we terugvinden in de opvattingen van Mathijs, wordt daarentegen juist gedragen door onophoudelijke kritische reflectie: de natuur gehoorzaamt aan vaste, onverbiddelijke wetten; de mens is niets dan een organisch wezen, ‘dat zijn begin en einde heeft als al het levende, een atoom van de natuur, in bestendige wisselwerking, uit | |
[pagina 128]
| |
het gestorvene gevormd’ (159)Ga naar voetnoot14. Oorsprong en finaliteit van het wereldbestel zijn ons onbekend: ‘mysteriën omringen ons op geestelijk gebied, maar de wetenschap oordeelt met zekerheid’ (157). Dat God zijn zoon naar de wereld heeft gestuurd is bijgevolg een stukje mythologie, al blijft Christus de edelste persoonlijkheid die ooit heeft geleefd. Maar ofschoon er geen persoonlijke God bestaat, toch moet de mens ‘de deugd betrachten, omdat zij tot de harmonie en het geluk van alles bijdraagt’, en het kwaad vluchten ‘omdat het die harmonie verstoort en lijden veroorzaakt’ (160). Over de aanwezigheid van pijn en leed dient men zich echter geen illusies te maken: ‘De mensch is tot het lijden gedoemd; hij verliest wat hij liefheeft; hij verlangt met onmatige begeerten, wat hij niet krijgen kan en komt in opstand tegen de weigering van het noodlot. En als zijn eisch bevredigd wordt, hoevele ontgoochelingen, welk een reeks van smarten spruiten er uit voort!’ (236). Wanneer men De twistappel (1904) vergelijkt met Het leven van Rozeken van Dalen (1905), het meesterwerk van Cyriel Buysse dat een jaar later verscheen, blijkt dat Virginie Loveling in tegenstelling tot haar neef meer waarheidzoeker is. Terwijl Buysse gefascineerd wordt door de rijkdom van het ‘volle leven’ en natuur en mens observeert in al hun schakeringen, peilt zij vooral naar de zin van het leven. Haar bevindingen in dit verband worden na De twistappel alsmaar ontmoedigender, voor zover ze dat voordien nog niet waren. Haar romans Erfelijk belast (1906) en Het lot der kinderen (1906), de eerste typerend voor het pathologische naturalisme, de tweede gewoon realistisch van factuur, tonen ons een somber beeld van de mens, die in een wereld zonder spirituele dimensie het slachtoffer wordt van eigen erfelijkheid of het egoïsme van anderen, terwijl hij zelf zijn medemens de dupe laat worden van zijn baatzucht. Maar ik wil op deze werken niet nader ingaan en wens enkel nog stil te houden bij Een revolverschot (1911), de laatste roman die Virginie Loveling tot stand heeft gebracht en die men kan beschouwen als het hoogtepunt van haar oeuvre. Het gegeven is het volgende: in een dorp raken de twee dochters van de overleden notaris Santander verliefd op dezelfde man, de muzikaal aangelegde rentenier Luc Hancq. Deze constellatie zal de drie personages fataal worden. Als zusters zijn beide vrouwen elkaars tegengestelde. Marie, de oudste, heeft haar uiterlijk niet mee, is klein, bruin, mager; de elf jaar jongere Georgine daarentegen bezit een rijzige gestalte en fixeert door haar schoonheid alle mannelijke aandacht. Ofschoon de zusters rijk zijn, sierlijk gekleed | |
[pagina 129]
| |
gaan en beschaafde omgangsvormen ten toon spreiden, ligt hun verstandelijk niveau evenwel niet hoger dan dat van de jonge boerinnen uit hun omgeving. Wel is Marie geestelijk de meerdere van haar zuster. Deze informatie wordt door de auteur in het begin van de roman verstrekt en is belangrijk voor een goed begrip van de tragedie die komen gaat. De handeling begint op nieuwjaarsavond wanneer de gezusters van een etentje naar huis worden gebracht door Luc Hancq. Deze is op dat ogenblik nog een gehuwd man. Zijn vrouw is echter veel ouder en bovendien slecht te been. Boze tongen beweren dat hij haar getrouwd heeft om haar geld. Daar in de duisternis het gesprek spontaan ook op overvallen en inbraken komt, brengt Hancq 's anderdaags, wanneer hij nieuwjaar komt wensen - hij woont recht tegenover de gezusters -, als geschenk een revolver mee. Dit geeft aanleiding tot uitgelaten taferelen, wanneer hij hen leert hoe zij met het wapen moeten omgaan en er in het niet langer gebruikte koetshuis een oefensessie georganiseerd wordt. ‘De oogen blonken; het gelach weerklonk als in wedstrijd met het geknal der schoten’ (20)Ga naar voetnoot15. In een luchtige en losse sfeer wordt hier het wapen geïntroduceerd dat de gever later zelf fataal zal worden. Dezelfde dag komt er nog geen eind aan de feeststemming. Bij het diner dat Hancq bij hem thuis organiseert en waar hij door zijn aangeboren beminnelijkheid het de gasten danig naar hun zin maakt, blijkt voor het eerst dat de mooie Georgine het meest bij hem in de gratie staat, wat bij de zusters trouwens leidt tot een korte onenigheid. Maar vooraf wordt de lezer door de auteur grondiger ingelicht over het karakter van Marie, het personage dat hij in de roman vooral zal volgen. We vernemen dat Marie een eigenzinnig, verwend maar ‘diepvoelend’ kind is geweest, bij de geboorte van haar jonger zusje weigerachtig reagerend, om niet te zeggen vijandig, maar dat na verloop van tijd haar afkeer overwon en Georgine dan ging vertroetelen als een soort levende pop, haar eigen kind als het ware. Met de jaren ontwikkelde zich bij Marie trouwens een sterke behoefte tot hulpverlenen, en weldra was ze voor de eenvoudige lieden van het dorp verpleegster, apotheker en dokter tegelijk. Maar, staat er in de tekst, ‘Zij deed het uit natuurzucht, buiten eigen weten, in allen eenvoud, onbewust van die verheven zijde in haar karakter’ (23). Verstandelijk overleg, zelfreflectie en inzicht in de eigen aard komen er voor Marie niet aan te pas, evenmin als voor haar jongere zus trouwens. | |
[pagina 130]
| |
Wanneer in het voorjaar Hancqs vrouw ziek wordt, is het op de eerste plaats Marie die haar verzorgt en 's nachts bij haar waakt, terwijl er voor Georgine nauwelijks iets aan de hand lijkt. Deze laatste is in de morgen echter wel getuige van de laatste uren van Hancqs vrouw, maar vindt het niet nodig haar slapende oudere zuster te wekken, ofschoon Marie er bovenal prijs op stelde juist dan aanwezig te zijn. Dit brengt mee dat haar droefheid bij het vernemen van het overlijden gepaard gaat met een ander gevoel: ‘verongelijking, achteruit gezet zijn: iets kwellends aan 't hart, iets verontrustends, iets aan de opkomst van een onweer gelijk’ (47). Maar na de begrafenis op een mooie dag in mei valt alles weer in zijn oude plooi. Pas in de zomer raakt de handeling in een stroomversnelling, wanneer zowel beide zusters als Luc Hancq van de partij zijn op een koekenbak bij Rijken Boer. Tijdens die uitstap ervaart Marie eerst bijzonder scherp dat Georgine Hancqs voorkeur geniet, wat bij haar leidt tot ‘een besef van verlies, het besef van 't hopeloos ontsnappen van een eenige gelegenheid, van verkeerdheid, van wanverhouding’ (69). Als zij zich echter alleen met hem op de toren van het kasteel bevindt en hartstochtelijk gekust wordt, is al dat leed plots vergeten en lijkt er een nieuwe wereld voor haar open te gaan. ‘Want in haar naïeve oude-meisjes onschuld kon zij, met haar eerlijk gemoed, het gebeurde niet anders aanzien dan een algeheele wederkeerige overgave van hun eigen zelven. Het huwelijk was slechts nog een kwestie van langer of korter uitstel’ (82). Marie beleeft een tijd van euforie: alle haat en afgunst tegenover de gelukzaligen des levens is verdwenen; haar naastenliefde, die vroeger beperkt bleef tot schamelen en verschoppelingen, geldt nu allen; haar voordien scherpe stem krijgt iets melodieus, teder-weemoedigs; Georgine is weer haar lieveling als jaren geleden. Als ze evenwel op een dag Hancq vertrouwelijk met Georgine ziet spreken in de tuin en dat gesprek bij haar komst plots ophoudt, beseft ze intuïtief dat de werkelijkheid niet is zoals zij zich die heeft voorgesteld. Haar reactie bestaat echter niet in het vragen van een ondubbelzinnig antwoord aan Hancq of haar zuster. Vooralsnog wenst zij haar droom niet op te geven en gaat zij eerder trachten de contacten tussen Hancq en haar zus te controleren en te dwarsbomen. Dit werkt natuurlijk enkel contraproductief en heeft als enig resultaat dat Georgine zich nu eerst voorgoed bewust wordt van haar macht en geen gelegenheid voorbij laat gaan Marie stilzwijgend aan het verstand te brengen een eventuele confrontatie niet uit de weg te gaan. ‘En onder die nietige twistoorzaken van den anders zoo gemakkelijk-harmonieuzen levensomgang lag verborgen de groote, wreede, gruwzame strijd voor het geluksbestaan, een strijd | |
[pagina 131]
| |
van leven en dood, van zijn of niet te zijn’ (104), aldus het commentaar van de alwetende verteller en meteen een van de frappantste uitspraken van Virginie Loveling over de ‘condition humaine’. Voorlopig wil Marie haar nederlaag niet aanvaarden en eind augustus gebeurt er weer iets wat voedsel geeft aan haar illusies. Op de terugweg van de begrafenis van de moeder van de jonge notaris - de jongeman die haar vader heeft opgevolgd en aan wie zij haar zuster wil koppelen - wordt zij in de wagen door Hancq omarmd. Hierdoor verdwijnt haar argwaan op slag en gelooft zij opnieuw rotsvast in zijn liefde. In dat ‘geestverdovend’ geluksmoment vraagt zij zich af wat toch ‘dat helsche, booze, vreeselijke en door haar zelve gevreesde’ was, waardoor zij van menslievend en teerhartig ‘gruwzaam wreed’ kon worden, dat gevoel van nijd tegenover Georgine ‘dat, bij haar wieg ontwaakt, lang onder de bloemen van de zusterliefde verborgen’ in haat kon overslaan. ‘Het was haar schuld niet’, schrijft de auteur, ‘al kwam zij [Marie] niet eenmaal op de onderstelling, dat het misschien een erfdeel kon wezen, haar met het bloed, van afstammeling tot afstammeling, uit de duistere onbekendheden van vroegere, hachelijke gemoedsstormen overgeleverd ... een macht, die in haar lag, en waaraan zij met haar betere natuur tot lijdzamen speelbal diende, onbewust en ongewild, onder die heimelijke, vernielende leiding tot een werktuig van verstoring en boosheid ontaardend ...’ (127). In naturalistische zin wordt hier dus de erfelijkheid door Virginie Loveling tot kapitale componente van het menselijke handelen gemaakt. Maar op het moment dat zij denkt te zullen zegepralen en zich tegenover Georgine overdreven vriendelijk toont, verklaart deze onomwonden dat Hancq enkel van haar weten wil en Marie enkel beschouwt als een vervelend, in het beste geval meelijwekkend obstakel. Deze woorden betekenen het doodvonnis van Maries verzuchtingen, maar met een duivelse tegenzet, vanuit een intuïtief bewustzijn van nog steeds niet geheel verdwenen macht over haar jongere zuster, slaagt deze erin Georgine te doen geloven dat ook zijzelf Hancqs geliefde is geweest, dat zij m.a.w. beiden het slachtoffer geworden zijn van een aartsbedrieger. Door dit manoeuver komen de zusters als het ware weer op dezelfde golflengte en denken ze enkel nog aan wraak, waarbij ze als slachtoffer van hun temperament alle zin voor proportie verliezen: ‘En in het vergrootglas van haar overspannen hersenen, zagen zij de misdaad van den man, dien ze zoo hevig bemind hadden, monsterevenredigheden aannemen;’ (141). Bij het woest vernietigen van Hancqs amoureuze briefjes stuit Georgine in hetzelfde kistje plots op de revolver, zijn nieuwjaarsgeschenk aan haar en haar zuster. Over | |
[pagina 132]
| |
moord en moordwapen wordt nu niet meer nagedacht, alleen wordt strootje getrokken om te zien wie de daad zal ten uitvoer brengen. Het lot valt op Georgine, die zich dezelfde avond nog naar Hancq begeeft en hem ook doodt, echter niet met de revolver die ze had meegebracht, maar met het wapen dat hij toevallig aan het poetsen was. Deze omstandigheid zal er toe leiden dat het gerecht beide zusters uiteindelijk niet verdenkt. Als de misdaad gepleegd wordt zijn we eind augustus. De groei van de driehoeksrelatie naar een fataal hoogtepunt toe heeft dus nauwelijks iets langer dan een half jaar geduurd. Wat daarna beschreven wordt, de gevolgen van de daad voor de psyche van beide zusters, strekt zich uit over een steeds ruimere tijdsspanne, wat echter niet betekent dat de spankracht eronder zou lijden, wel integendeel. Deze bladzijden zijn wellicht de beste die Virginie Loveling ooit schreef. Eerst is er de angst bij beiden, zolang de moord nog niet werd ontdekt. Wanneer dit na drie dagen het geval is en men voor het huis van Hancq kan spreken van een volkstoeloop, krijgt Georgine de stuipen, en overlijdt een paar dagen later aan de gevolgen van een hersenbloeding. Zij was duidelijk niet bestand tegen de psychische weerbots van haar daad. Daardoor valt de laatste zestig bladzijden van het boek het volle licht op Marie en dat was duidelijk ook de bedoeling van de auteur, aangezien hij van bij het begin de handeling meestal vanuit het standpunt van Marie beschreef. Deze blijft bij alle gebeurtenissen ijzig kalm. Reeds bij de ondervraging door het parket gaf ze geen krimp. De doodstrijd van haar zuster observeert zij onbewogen; wanneer Georgine moet opgebaard en afgelegd neemt zij de leiding van het gebeuren als gold het een routinezaak; Georgines garderobe ruimt zij koel op. Maar die haast bovenmenselijke zelfbeheersing kan slechts op kosten van innerlijke atrofie, psychische aftakeling. ‘Het was in haar binnenste, alsof het hart er uit verdwenen was’ (164), schrijft de auteur. Weldra leeft Marie enkel nog mechanisch, antwoordt op vragen alleen nog met een ja of een neen, wil geen vrienden bij zich toelaten. Dat duurt zo tot in de winter, wanneer zij opnieuw normaal begint te reageren, zo lijkt het althans voor buitenstaanders, en zij fysisch er zelfs goed begint uit te zien. In de lente blijkt evenwel dat haar herstel enkel ‘stoffelijk’ was, en zich integendeel de eerste tekenen van waanzin bij haar manifesteren. ‘Het ontwikkelde zijn macht in haar’, staat er in de tekst, ‘onnaspeurlijk traag en zeker als de lentegang in de natuur’ (180). Het gaat om een steeds doffer wordende lusteloosheid, onderbroken door agressieve driftbuien aan het adres van de vermoorde | |
[pagina 133]
| |
Hancq, alsof zij pas nu ten volle beseft dat deze haar geen liefde, maar enkel het aalmoes van zijn omhelzingen had gegund. In die momenten wordt zij een helse furie, met wild vertrokken mond en ‘vernestelde’ haren. ‘Aldus brengt de grond, tot rijken wasdom bestemd, een giftigen paddestoel voort’, concludeert de hier nadrukkelijk naturalistische auteur. ‘Welke gassen, welke oude bestanddeelen vormen hem? [...] Zoo was het ook met haar: liefde en toewijdings-behoefte in gal en verdelgingszucht veranderd ... door hoeveel geslachten heen was 't zaad er van sluimerend bewaard, en van vrouwenhart tot vrouwenhart overgeleverd, alvorens 't in hem gunstige ijselijkheden van zieleleed zondig ontkiemen en vruchten dragen moest?’ (195-196). Een aantal maanden slaagt Marie erin haar woede en wraakzucht in toom te houden. Maar als in de zomer twee funeraire versierselen op het graf van Hancq geplaatst worden, verliest zij haar laatste greintje zelfcontrole. Op een nacht sluipt zij naar het kerkhof en slaat ‘in een delirium van wrang genot’, met een kracht zoals alleen waanzinnigen bezitten, porseleinen rouwkrans en marmeren herdenkingszuil aan stukken. Daarbij wordt ze betrapt door de veldwachter, die echter als goede bekende van haar en omdat hij nog dank zij haar vader aan zijn betrekking is geraakt, haar niet aangeeft en voor het gerecht een vals getuigenis aflegt. Aldus leidt het onderzoek ‘tot niets anders dan de stomme belijdenis der gerechtelijke machteloosheid tegenover de hardnekkige Nemesis, die de bestraffers reeds voor grooter misdaad verschalkt had’ (203). Op die gewelddadigheid volgt dan voor Marie definitief de waanzin, dit mogen we althans concluderen uit de slotalinea's van het boek, waar zij geportretteerd wordt zittend in de tuin van de ouderlijke woning, met uitzicht op het voormalige huis van Hancq, dat nu bewoond wordt door de jonge notaris, die met de dochter van de lokale arts is getrouwd en reeds verscheidene kleine kinderen heeft. Het leven gaat verder. Marie kijkt naar de overkant maar ‘schijnbaar voel- of levensloos’, waarbij de auteur zich afvraagt of het noodlot zich over haar heeft ontfermd, gedachten en herinneringen gedood. Door de dorpelingen is ze alleszins gek verklaard. Romantechnisch en artistiek vormt Het revolverschot ongetwijfeld het hoogtepunt uit het proza-oeuvre van Virginie Loveling. Met een ijzeren consequentie wordt de handeling naar een fataal hoogtepunt gevoerd en met een even onverbiddelijke logica verder afgewikkeld. Geen enkel detail, geen enkel nevenpersonage staat los van het centrale gegeven en een meesterlijke vondst was bovendien, het dramatische gebeuren te ontwikkelen tegen een vaak losse, luchtige en bij momenten speelse achtergrond, waardoor het contrast tussen | |
[pagina 134]
| |
de banaliteit van het dagdagelijkse leven en het onpeilbare, afgrondelijke van de menselijke existentie nog schrijnender wordt. Tevens kan men de roman beschouwen als de wellicht meest imponerende uiting van haar levensvisie, die ik tragisch zou willen noemen. Tragisch in de zin dat de mens doorgaans meer moet lijden dan hij door een eventuele schuld verdient en dat daarvoor in de grond geen verklaring is. Met heel zijn wezen hunkert de mens naar geluk, maar wat hij uiteindelijk in handen houdt is meestal een aalmoes, en wanneer het toch iets voorstelt en men het misschien ook heeft verdiend, uitermate broos en voortdurend bedreigd, ofwel door ongeval, ziekte en dood, de onvolkomenheden van de natuur dus, ofwel door de afgunst en kwaadwilligheid van hen die zich minder gelukkig achten. Voorzeker is in meer dan een roman van Virginie Loveling menselijk lijden ook het gevolg van een moreel tekort. In Een idylle (1893) verkijkt de dochter van een Gents professor de kans op een goed huwelijk, daar zij vanuit een moreel superioriteitsbesef aan het karakter van haar pretendent veel te hoge eisen stelt. Het lot der kinderen (1906) beschrijft hoe een geneesheer met een zwakke gezondheid en zonder noemenswaardig fortuin in het huwelijk treedt met een evenmin vermogende Engelse bloedverwante. Door zijn vroegtijdige dood worden vrouw en kinderen de dupe van zijn harteloze en egoïstische familie. In Erfelijk belast (1906) is de catastrofale afloop, de zelfmoord van een jong geneesheer die zijn huwelijksdroom in rook ziet opgaan, mee veroorzaakt door het onverantwoord gedrag van zijn tante en huishoudster. Deze had, beducht voor haar meesterschap, in een anonieme brief aan de geliefde van haar neef, een overtrokken beeld geschetst van diens lichaamsgebreken. In al deze gevallen kan men bij de personages in kwestie spreken van schuld, ook al is laatstgenoemde roman duidelijk naturalistisch van inslag. Maar fundamenteler dan een ethisch falen, al valt de grens soms moeilijk te trekken, is de aanwezigheid in de menselijke natuur van driften en instincten die de vrije wilsbeslissing belemmeren en neutraliseren. Aanvankelijk heeft de auteur deze krachten niet uitsluitend negatief gezien. In Een dure eed hebben we kunnen vaststellen dat het vrouwelijke hoofdpersonage alle geloften en wilsbesluiten ten spijt zich uiteindelijk overgaf aan het instinctmatige, maar diepe en zalige, biologisch bepaalde verlangen in haar naar een man en kinderen. Daar gaat het om iets bevrijdends en heilzaams. In haar latere romanpublicaties evenwel werken driften en instincten overwegend destructief. De novelle Meesterschap, die helemaal in de lijn ligt van het sociologisch naturalisme naar het | |
[pagina 135]
| |
voorbeeld van Buysse en gedeeltelijk Zola, toont de catastrofale werking van de elementaire drift, hier de drang naar macht en bezit, op indrukwekkende wijze. Men kan de drie hoofdpersonages tot op zekere hoogte schuldig noemen, maar in feite heeft dit weinig zin daar ze eigenlijk slachtoffers zijn, beheerst door negatieve krachten waaraan hun doorsnee karakters, niet verdorven maar evenmin bepaald deugdzaam, willoos zijn overgeleverd. Hetzelfde geldt in Het revolverschot voor de figuur van Marie, maar hier wordt de erfelijkheid dan van doorslaggevende betekenis. Van in de jaren negentig heeft Virginie Loveling veel belang gehecht aan het probleem van de herediteit. In de roman Madeleine (1897) bv. mogen pleegouders nog zo goed werken aan de opvoeding van hun adoptiekind, tegen een slecht karakter met erfelijke antecedenten staat om het even welke educatieve instantie machteloos. In haar laatste grote roman evenwel die Het revolverschot ongetwijfeld is, wordt die erfelijkheid zoals we gezien hebben duidelijk in naturalistische zin geïnterpreteerd - het gaat hier dan niet om het sociologische maar met wat goede wil om het pathologische naturalisme, aangezien zij de basis gaat vormen van de extreme gedragingen, de problematische psychologische constitutie van het hoofdpersonage. ‘Het was haar schuld niet’, schrijft de auteur. Inderdaad, Marie bezit zelfs opvallend nobele hoedanigheden, maar waarom werden die juist bij haar geperverteerd en niet bij ouders of voorouders, waarom werkten bij haar agressie en destructie zo genadeloos terwijl die bij haar voorgeslacht enkel ‘sluimerend’ waren gebleven? Men zou kunnen stellen dat zoals de ontwikkeling van een kanker in een aantal gevallen genetisch voorgeprogrammeerd is, op een bepaald moment volgens een voorafbepaald scenario haar fatum zich voltrekt. Zelfs haar waanzin komt in haar ‘onnaspeurlijk traag’ tot groei, ‘als de lentegang in de natuur’. Lijden en kwaad dus als gevolg van morele tekortkomingen maar in veel sterkere mate nog als resultaat van een destructieve herediteit, van overgeërfde passies en vernietigingsdrang. Soms heeft men bij de auteur de indruk dat noch het een noch het ander de doorslag geeft maar dat een noodlottige evolutie gewoon voortvloeit uit de aard der dingen of de identiteit van personen die gewoon zijn wat zij zijn. Dit is naar ik meen het geval in De twistappel, waar de opvoeding van de jonge Gaspard mislukt door de onoverbrugbare levensbeschouwelijke tegenstellingen tussen vader en stiefmoeder, twee sterke karakters. Mathijs het type van de moderne vrijzinnige intellectueel, mens en wereld voortdurend bevragend en in vraag stellend; beweeglijk, progressief maar altijd blijk gevend van een opvallende morele integriteit. Fernande daar- | |
[pagina 136]
| |
entegen het toonbeeld van de streng katholiek gelovige; star, dogmatisch en conservatief maar desondanks een evangelisch christendom in praktijk brengend dat de uiterste zelfontlediging niet schuwt. Geen van beiden draagt morele schuld voor het gebeuren en geen van beiden is in zijn houding of gedragingen erfelijk bepaald laat staan belast. Maar of de auteur voor kwaad en lijden nu een verklaring poogt te geven of niet, het leven blijft in haar romans, verhalen en novellen een gruwzame aangelegenheid, een samenspel van krachten waarop de mens weinig of geen vat heeft, tot de dood er een ontluisterend einde aan maakt. Met dood en waanzin begon haar roman Sophie (1885), met dood en waanzin eindigde Het revolverschot (1912) zodat men zou kunnen stellen dat de cirkel gesloten is. Bestaat er voor dit tragisch wereldbeeld bij Virginie Loveling dan geen tegenwicht? Het is een vraag die men zich spontaan stelt. Op het niveau van de romans afzonderlijk, zeker die uit haar latere periode, niet of nauwelijks. Binnen de totaliteit van haar werk en schrijverspersoonlijkheid echter zeer duidelijk. Het bestaat uit een mild en begrijpend humanisme, een intens medelijden met de mens en zijn lot, een bij alle leed en frustratie respectvol benaderen van mensen en dingen. In haar reisverhalen vindt men dit voortdurend terug. Ook de boeken die zij schreef voor kinderen bijvoorbeeld, voor hen die de jaren van discretie of verstand zoals vroeger de catechismus zich uitdrukte, nog niet ten volle hebben bereikt, zijn daar een uiting van. Meer dan een auteur met een tragische levensvisie heeft voor kinderen geschreven of zich in de wereld van het kind verdiept, ik denk hier o.a. aan Reimond Stijns, Stijn Streuvels en last but not least Gerard Walschap. Voorzeker had het pessimisme van Virginie Loveling ook te maken met feiten en ervaringen uit haar privé-sfeer (de zelfmoord van haar vader de Duitse ingenieur Anton Loveling, de dood van haar zuster Rosalie en de dood van Anton Bergmann, voor wie zij naar alle waarschijnlijkheid liefde voelde), al moeten we daarmee naar haar werk toe toch voorzichtig zijn. Ik heb namelijk de indruk dat net zoals bij Marcellus Emants de al bij al gesloten leefwereld van de vermogende burgerlijke klasse waartoe zij behoorde zeker zo sterk haar invloed heeft laten gelden, en voor een deel een meer vitaal en hoopvol levensperspectief afgesneden. Wat er ook van zij, uit het voorgaande mogen we in elk geval concluderen dat haar werk weinig of niets gemeen heeft met de volkse verhaalkunst van vóór Van Nu en Straks, maar beschouwd moet worden als volwaardige literaire kunst, d.w.z. als literatuur die een eigen artistieke identiteit bezit en niet ten dienste staat van een | |
[pagina 137]
| |
extra-artistiek ideaal, hoe nobel dit, zoals in het geval van de Vlaamse herleving, ook mocht wezen. Als eerste in de Vlaamse letteren heeft Virginie Loveling zich bewust en zonder schroom gericht tot een gecultiveerd en intellectueel publiek, aanvankelijk om haar afkeer te uiten van een klerikaal Vlaanderen, later om haar lezers tot deelgenoot te maken van psychologische verkenningen en haar onafgebroken zoektocht naar de zin van het bestaan. Dat deze laatste in mineur eindigde en grote levensvragen onbeantwoord bleven, kunnen we haar onmogelijk ten kwade duiden. De thematiek van haar werk alleen al getuigde van een moedig en open schrijversengagement, zeker als men bedenkt dat zij in haar debuutjaren nog de tijdgenote was van Conscience, Sleeckx en de gebroeders Snieders. Hoe sterk haar literaire persoonlijkheid wel was, blijkt wellicht nog het duidelijkst uit haar houding tegenover het naturalisme. Zoals ik eerder reeds aanstipte, onderging zij er bij momenten sterk de invloed van, maar nooit was die invloed zo groot, dat men van een naturalistische periode in haar ontwikkeling zou kunnen spreken, ook niet van een hevige maar voorbijgaande fase zoals o.a. bij Van Deyssel. Het naturalisme boeide haar niet als modeverschijnsel maar in de mate dat zijn positivistisch mensbeeld met nadruk op de erfelijkheid eigen bevindingen leek te bevestigen. Voor het choquerende en aanstootgevende van het naturalisme, vooral dan waar het ging om de uitbeelding van het seksueel instinct; voelde zij weinig. Geen van haar naturalistische of althans sterk naturalistisch gekleurde werken zoals Meesterschap, Erfelijk belast en Het revolverschot heeft dan ook voor opschudding gezorgd zoals het geval was met publicaties van Buysse, de jonge Streuvels, Reimond Stijns en Gustaaf Vermeersch. Wat in haar oeuvre vooral stof deed opwaaien waren haar romans in verband met de schoolstrijd, zodanig dat nog in de jaren dertig van onze eeuw, toen bij De Sikkel haar verzameld werk werd uitgegeven, In onze Vlaamsche gewesten en Sophie daaruit geweerd werden, daar hun aanwezigheid de verkoop van de reeks ernstig zou hebben gehypothekeerd. R.F. Lissens heeft dus ongelijk, en hier ben ik weer bij mijn uitgangspunt aanbeland, met zijn bewering dat er in haar werk geen ‘afwijkingen’ naar het naturalisme waar te nemen vallen. Waar hij echter aan het eind van zijn karakteristiek laat verstaan dat Virginie Loveling de Vlaamse roman in psychologisch en thematisch opzicht heeft verrijkt, kan men hem vanzelfsprekend bijtreden. Alleen kan ik mij niet geheel van de indruk ontdoen dat Lissens haar verhaalkunst alsnog te zeer situeert als etappe in een verruimingsoperatie, die door meer begaafden tot een goed eind werd gebracht. Ik wil de auteur niet de gelijke van Buysse en Streuvels | |
[pagina 138]
| |
noemen, daarvoor is het generatieverschil vooral in stijl- en taalkracht net iets te groot. Wel ben ik ervan overtuigd dat haar literaire betekenis tot hiertoe onderschat werd en dat, wanneer het erop aankwam haar literair-historisch een plaats te geven, men te veel naar haar eerste gedichten en novellen, en te weinig naar haar later romanoeuvre heeft gekeken. Haar werk is dringend aan een reëvaluatie toe, die naar ik hoop niet lang op zich zal laten wachten. Als postuum eerbewijs wel allerminst te vroeg voor deze imponerende vrouw en esprit fort, die zoals Ivan Toergenjev in zijn roman Rook (1867) had kunnen schrijven: ‘De man is zwak, de vrouw sterk, het lot almachtig, zich te verzoenen met een kleurloos leven is moeilijk, zichzelf helemaal vergeten onmogelijk...’Ga naar voetnoot16. |
|