Siegfried
(1923)–Omer Wattez– Auteursrecht onbekend
[pagina 94]
| |
De strijd tusschen Burgonden en Hunnen
VAN den top op elken toren
Krijgers, die door krachtig stooten
In de trompen 't steekspel meldden
Daar ter stede bij den koning.
Galmend golfde door de bergen
En de dalen aan den Donau
't Bronzen lied der krijgsbazuinen.
Nu zocht Krimhild, tuk op wrake,
Bij de strijders eenen ridder,
Die met Hagen zich kon meten,
En hem in het krijt zou krijgen
In een kamp op dood of leven.
Ga naar margenoot+ Diederik, de held van Berne,
Trachtte zij voor zich te winnen,
Doch hij zei, dat hij geen vreemden,
Aan des konings hof genoodigd,
In het strijdperk wilde roepen
Om er vriendenbloed te storten.
And'ren volgden ook zijn voorbeeld.
Aangewakkerd door haar woede,
Ging zij toen tot Ettels broeder,
Blödel, den zoo wakk'ren ridder,
Hem belovend vele schatten,
| |
[pagina 95]
| |
Vorstenrijk en koningskrone,
Zoo bij Hagen konde treffen.
Maar het steekspel was intusschen
Op het hofplein afgeloopen.
Op bevel van koning Ettel,
Onder 't luiden van de klokken,
Bij den juichtoon der bazuinen
Toog de ridderschaar ter feestzaal,
Waar een koningsmaal gereed stond.
Ettel troonde nevens Krimhild,
En hij toonde daar met trotschheid
Jongen Ortlieb, 't lieve zoontje,
Dat hem Krimhild had geschonken.
En hij vroeg aan zijnen zwager,
Koning Gunther der Burgonden,
't Kind naar 't Rijnland meê te voeren
Om tot ridder op te leiden.
Hagen, grimmig, zei dat 't zoontje
Voor die groote reis te zwak was,
Niet in leven zoude blijven.
Koning Ettel, door die woorden,
Werd in zijnen trots getroffen.
Blakend was zijn borste binnen,
Liet uitwendig toch niets blijken.
En zijn mannen, die 't bemerkten,
Wilden Hagen ruw berispen;
Maar de koning hield ze tegen.
Allen zaten aan den feestdisch.
Enkel Dankwaart met zijn rekken
Hield zich buiten op zijn hoede,
Want zij vreesden weer een aanval,
Die zich ook niet lang liet wachten.
Blödel daagde met zijn knechtenGa naar margenoot+
Om de vreemden 't overvallen.
| |
[pagina 96]
| |
Wild rukt 't volk van Ettels broeder
Op de wachtersschaar van Dankwaart.
Tien zij waren tegen éénen,
Doch zij hadden sterk te strijden.
Velen vielen door de slagen
Van de rekken uit het Rijnland.
Overmand, na zwaar vermoeien,
Moesten dezen 't laten liggen.
Dankwaart nu, hun dapp're hoofdman,
Vliegt in aller haast ter feestzaal
Bij den koning en zijn gasten;
Roept geweldig aan den ingang,
Dat de zaalgewelven galmen:
- Wapenbroeders, al mijn mannen,
Wakkere wachters, zijn gesneuveld,
Werden aan mijn zij doorstoken,
Woedend maar wanhopend strijdend.
Broeders, wreekt hen op verraders!
***Hagen, toornig als een tijger,
Springt nu rasch van tafel rechte,
Grijpt zijn zwaard en roept tot Dankwaart
Niemand uit de zaal te laten,
Sterk de voorpoort te bezetten,
Alle wegen te bewaken.
Iedereen was zeer verslagen,
D'een zag d'ander diep in d'oogen,
Doch bleef spraakloos van ontzetting.
Spijtig spottend riep nu Hagen
Tot de vorsten aan de tafel:
- Drinken wij op 't heil der liefde;
Zoo betalen wij den wijn hier.
Ga naar margenoot+ En hij sloeg wild met zijn slagzwaard
't Hoofd af van den jongen Ortlieb,
Dat het viel voor 's konings voeten.
| |
[pagina 97]
| |
Krimhild gilt het uit van smarte,
Heft de handen in de hoogte,
Slaakt een wreeden kreet van wrake.
***Toen begon een woedend worstelen
In de halle tusschen Hunnen
En Burgonden, volk en ridders;
Kappen, kerven, ongenadig,
Op wat wilde weerstand bieden.
***'t Bloed ligt op den vloer in vlekken,
Rood en rookend, baant zich beken,
Stijft en stolt, verft wand en wapen,
Kleed en rusting van de rekken.
Diederik van Berne leidde
Met een tiental trouwe ridders
In het heetste van het kampen
Koning Ettel, vrouwe Krimhild,
En des konings staatsiedamen
Ongedeerd, behouden buiten.
Binnen holde voort het strijden.
Overhoop de lijken lagen
Opgestapeld. Sommigen stonden
Recht te sterven in de zale,
Waar zij nog geen uur geleden,
Vreugd bij spijs en spel genoten;
Waar gejuicht werd en gejubeld
Door den gunner en zijn gasten.
Weinig Hunnen bleven over
Na die schromelijke slachting.
Gunther, Hagen en hun mannen
Hielden plots'ling op te houwen
Om hun helmen vast te hechten,
Verschen moed in rust te rapen.
En zij lieten Ettel vragen
Buiten hen te laten komen
| |
[pagina 98]
| |
Waar de lucht hen zou verfrisschen.
Krimhild wilde toen haar broeders
Met hun volk in vrijheid stellen,
Zoo zij Hagen wilden afstaan
Om tot gijzelaar te dienen.
Koning Gunther, trouwe ridder,
Weigert 't aanbod zijner zuster;
Want hij wist wat Hagen wachtte.
Zij besloten voort te vechten
Tot den laatsten tocht huns adems,
Duur hun leven te verkoopen.
Andere krijgers, versche krachten
Daagden op tot hulp der Hunnen.
Krimhild toen in toorn ontstoken,
Gaf bevel opdat de vlammen
't Werk der wraak voltrekken zouden.
En weldra stond heel de halle
Gloeiend heet, in lichter laaie,
Dat wie streed er moest verstikken.
Na hun heldenstrijd, in wanhoop,
Meenden zij te moeten sterven.
Om hun eigen hart te heelen
Dronken zij, als laatste laving,
't Bloed van die daar zielloos lagen;
En zij konden, man'lijk, moedig
't Nare van den nacht nog uitstaan
Tot in 't oosten rees de morgen,
En zij 't zonlicht nog eens zagen,
Blij dat zij 't aanblikken mochten
Nog een laatste maal in 't leven.
|
|