Siegfried
(1923)–Omer Wattez– Auteursrecht onbekend
[pagina 99]
| |
De laatste strijders
TOEN de Hunnen hen ontwaarden,
Die zij al bezweken meenden,
Omgekomen in de vlammen,
Werd een aanval weer bevolen;
Maar geen enkel wilde 't wagen,
Niemand had den moed met mannen
Daar den vijand aan te vallen,
In de puinen, die nog rookten.
Na die redding, eer- en roemvol,
Hield men hen voor onverwin'lijk.
Ieder werd met vrees bevangen
Als hij hoorde van die helden,
Vaardig tegen vuur en ijzer.
Krimhild wendde zich nu weenend
Eerst tot Rudiger, den ridder,
Door zijn zwaard met roem beladen;
Doch hij weigert. 't Viel hem pijnlijk,
Zei hij aangedaan tot Krimhild,
Moeten vechten tegen vrienden,
Vrome ridders uit het Rijnland,
Die hij op zijn burg onthaald had;
Tegen Giselher, den jonker,
Die, verloofd met zijne dochter,
Dra zijn schoonzoon zoude worden.
Doch de koningin der Hunnen
Hield nog aan en zei hem ernstig,Ga naar margenoot+
Dat hij eens zijn woord gegeven,
| |
[pagina 100]
| |
Toen hij haar als bruid ging werven.
- Daarin mag geen ridder falen,
Zei ze, hem in d'oogen ziende.
Rudiger nu waagt geen woord meer;
Geeft bevel aan zijne mannen,
Rukt ter zaal, waar wand en zuilen,
Naakt en naar, alleen nog rechtstaan.
Gunther meende met zijn mannen,
Dat de koene ridder hulp bracht,
Hij, die zijn verwant zou worden.
Moed daalt hem daardoor in 't harte,
Die, helaas! niet lang mocht duren.
Rudiger spreekt hem zijn spijt uit;
Maar zijn woord moet hij gestand doen,
Dat hij Krimhild had gegeven,
Lange jaren reeds geleden,
Gunther en zijn trouwe ridders
Bieden hem hun hoofsche groeten
Voor den kamp, die gaat beginnen.
Hagen roept hem dat zijn schild brak,
Dat hij niet meer voort kan strijden,
Vraagt een ander hem te geven.
Dat gebeurde zonder dralen.
***Weder neemt de strijd een aanvang,
Woedde feller dan voor dezen.
Rudiger viel neer, geslagen,
Op denzelfden stond als Gernot.
Vurig hadden zij gevochten
Tegen Hagen en zijn koning.
Den Burgonden bleef de zege,
Die hun weer wat ruste gunde.
Snel verspreide zich de mare,
Dat de markgraaf van Bechlaren,
Rudiger, de trouwste leenman
In het koninkrijk van Ettel,
| |
[pagina 101]
| |
Door de vreemden werd verslagen.
Diederik vernam de tijding,
Dat zijn beste vriend gesneuveld;
Hij ontvlamde fel in woede.
Plotseling met zijnen leenman
Hildebrand, den besten kamper
Van het koninkrijk der Goten,
Maakt hij zich tot vechten vaardig.
Gunther zag verbaasd met Hagen
Hoe de sterke held van Berne
Tot het kampen zich bereidde.
Beiden bonsde toen het harte,
Brandend van het heete strijden.
Toch ontzonk hun nog de moed niet.
Hagen riep dat hij niet bang was,
Schoon de zijnen al gesneuveld,
Twee alleen nog overbleven.
Streed hij niet met Siegfrieds slagzwaard?
Diederik verzocht ze beiden,
Daar hij medelijden voelde
Met die tot den dood vermoeiden,
Hunne wapens neer te leggen,
Hun belovend dat zij veilig
Naar hun rijk dan mochten keeren,
Dat hij voor hun leven instond.
Hagen weigert, wil niet wijken
Vraagt aan niemand om genade,
Zelfs niet aan den held van Berne;
Nimmer zal men hem verneed'ren...
***Thans de laatste strijd, gestreden
Tusschen vier beroemde ridders.Ga naar margenoot+
Wie zal nu den kamp hier winnen?
Hevig, woedend zooals leeuwen,
Willen zij elkaar te lijve.
Zwaarden blikk'ren als de bliksem;
| |
[pagina 102]
| |
Slagen ploffen op de pantsers,
Dat de zaalgewelven dreunen,
Dat de ringen en de spangen
Ratelend aan stukken springen.
Hagen dan, in 't heetste kampen,
Krijgt een slag zoo hard en hevig,
Dat de hand verlamd hem neervalt,
Hij, verschrikt den vijand aanblikt,
Als zag hij den dood vóór oogen.
Diederik werpt plots zijn schild weg
En zijn wapen, valt op Hagen,
Grijpt hem vast met beide handen,
Draagt hem macht'loos uit het strijdperk,
Vraagt bij Krimhild om genade,
Leggend hem vóór hare voeten,
Gaat dan snel terug naar Gunther,
Die met Hildebrand nog kampte,
Grijpt ook hem aan, ongewapend,
Doet hem vóór den konig komen.
Diederik verlangt het leven
Voor twee mannen, moedig als leeuwen,
Die als helden hebben gestreden.
Ga naar margenoot+ ***Krimhild jubelt in haar harte,
Maar dat hart is niet te roeren.
Hagen is haar nu geleverd,
Ligt daar macht'loos voor haar voeten,
Hij, die Siegfried had getroffen.
En zij spreekt hem aan met hoogmoed,
Vraagt den schat, dien hij gestolen,
En die haar bij rechte toekwam.
- Nooit, riep Hagen, zult gij weten
Waar die schat nu ligt verborgen;
Nooit, zoolang mijn meester daar is.
't Fiere woord wekt fel haar woede,
En zij geeft bevel dat Gunther
| |
[pagina 103]
| |
't Hoofd zou worden afgehouwen;
Broederbloed weerhoudt haar haat niet.
Gunther, zei ze, had geholpen,
Wen zijn dienaar Siegfried doodde.
Toen men haar bevel volbracht had
En haar broeder niet meer leefde,
Vroeg zij weer den schat aan Hagen.
- Niemand weet dan God en ik nu,
Riep de Tronjer, trotsch en toornig
Waar de schat ginds in den Rijn ligt;
Maar, o duivelswijf, mijn mond zal
Nooit u daar die plaatse melden.
Weer barst Krimhild los in gramschap,
Liet zich Siegfrieds slagzwaard brengen,
Dat den Tronjer was ontnomen,
En doorstak met eigen handen
't Hart des fel gehaten Hagen...
Zoo werd Siegfrieds dood gewroken!
Diederik en Ettel staarden
Vol ontzeting op die wreedheid,
Welke vóór hun oog gepleegd werd.
Hildebrand, de grijze kamper,
Kon zich langer niet bedwingen,
Trok zijn zwaard en trof toen Krimhild,
Dat zij viel vóór zijne voeten,
Loozend haren laatsten adem.
Naast het lijk van Gunthers zuster
Lagen neder, stom en roerloos,
Dappere degens, koene rekken,
Onversaagde heldenborsten,
Al voor Krimhilds wraak geofferd.
Brussel, 1922. |
|