Siegfried
(1923)–Omer Wattez– Auteursrecht onbekend
[pagina 89]
| |
De Burgonden bij koning Ettel
AAN het vorstenhof der Hunnen
Werden vriend'lijk zij ontvangen.
Krimhild zag met gretig' oogen
Hare broeders en bekenden
Uit het schoone Rijnland weder;
Doch haar blik zocht daad'lijk Hagen.
Vurig wachtte zij den stond af
Waarop deze zou vergelden,
Dat hij Siegfried bracht om 't leven.
***Vele vorsten kwamen samen
Aan het hof van koning Ettel,
Ridders uit de rijkste landen:
Diederik van Bern, de dapp're,
Hildebrand, zijn wapenmeester,
Wijd bekend aan alle hoven,
Waar zij roem en rijkdom troffen.
Toen zij Hagen hier ontwaarden,
Kwamen zij tot hem en zeiden
Stille, dat het niemand hoorde:
- Wie heeft u die reis geraden?
Krimhild denkt nog steeds aan Siegfried.
Toen zei zwarte Hagen spottend:
- Dooden komen nimmer wederGa naar margenoot+
| |
[pagina 90]
| |
Ons bestaan op aarde storen.
Nauw had hij dat woord gesproken,
't Woord dat Krimhild ook gehoord had,
Of zij keert zich omme, komt dan
Rechte tot bij ridder Hagen,
En zij vraagt hem wat hij meêbrengt
Als geschenken uit het Rijnland.
Spottend luidde weer zijn antwoord:
- Met mijn zwaard en schild en pantser,
Had ik al genoeg te dragen.
En dat antwoord mist zijn doel niet.
Met gestokte stem vraagt Krimhild:
Ga naar margenoot+ - En de schat der Nevelingen,
Waar houdt gij hem thans verborgen?
Hagen zei, haar zuur beziende:
- In den Rijn ligt hij te rusten,
Zeker daar voor goed verzonken.
Laten wij dien schat niet schenden;
Niemand zal hem daar gaan nemen.
Krimhild kon nu nauw haar kalmte
Voor d'aanwezigen bewaren.
Vriend'lijk raadde zij de ridders
Hunne wapens neer te leggen
Om de feestzaal in te treden.
Hagen, Dankwaart, speelman Volker,
Vreezend wat er kon gebeuren,
Wilden 't wapen niet ontgorden
En verlieten 't hof des konings,
Gingen hunne knechten halen.
Onweer wies er in de wolken,
Dat geweldig zoude woeden.
Toen het feest volop aan gang was,
Kwam hem Krimhild weder vinden;
Ga naar margenoot+ En zij zag aan Hagens zijde
| |
[pagina 91]
| |
Siegfrieds slagzwaard, Balming, blinken.
En haar leed was onuitstaanbaar.
Trotscher sprak zij nu tot Hagen:
- Wie heeft u hier uitgenoodigd?
- Mij, o niemand; waar mijn meesters
Zijn moet ik, hun dienaar, wezen.
En in woede zei toen Krimhild
Met misprijzen in haar stemme:
- Weet ge wel, o ridder Hagen,
Dat ik in mijn hart u hate,
Hagen, gij die Siegfried dooddet,
In uw lafheid hem vermoord hebt,
Hem niet durvend uit te dagen.
- Ja, dat deed ik, zeide Hagen,
En het zal mij nooit berouwen;
Hij ontving verdiende straffe
Voor zijn ontrouw jegens Brunhild.
Wie zich wreken wil, ik sta hier.
Krimhild riep toen tot de rekken,
Die in haar nabijheid stonden;
- Hoordet gij hoe hij mij hoonde;
Straft terstond dien snooden snoever.
Maar geen ridder die er roerde,
Vol ontzag voor de Burgonden,
Dapper tot den strijd besloten,
Zoo ter plaats hij uit moest breken.
Hagen ging te zaam met Volker
In de feestzaal bij den koning,
Want hij voelde wat zou volgen.
Daar zat Ettel met zijn gasten
Aan den rijk versierden feestdisch:
Gunther, Giselher en Gernot
Rechts van hem in zetels, nevens
Die van Berne en Bechlaren,
| |
[pagina 92]
| |
En een rij van and're ridders,
Bloem des adels in de wereld.
Gunther wist niet wat gebeurd was
Tusschen Krimhild en de zijnen,
En hij zou van Hagen hooren
Wat gevaar hen daar bedreigde.
Toen de feestdag was ten einde
Werden vele vreemde ridders
Heengeleid ter hooge halle,
Waar zij nachtrust zouden vinden.
Ga naar margenoot+ Hagen toen en Volker waakten
Aan de deur tot als het daagde.
***Beiden stonden daar als beelden,
Stil en stom, versteende reuzen,
Heldengestalten met hun zwaarden,
Die in 't donker stralen schoten.
Toen de sterren lief'lijk pinkten,
Volker liet zijn vedel halen,
Speelde zijne schoonste liederen
Tot zij, die de ruste zochten,
Zacht daardoor nu slapen konden.
En toen nam hij weer zijn wapen.
Stelde zich ter zij van Hagen.
En zij stonden daar weer roerloos
Als te voren, uur na uren,
In den donk'ren nacht te waken.
Helmen zagen z' in de verte,
Die zich heen en weer bewogen,
Nu en dan, in schemerschitter,
Tusschen struikgewas en stammen,
En als schimmen dichter kwamen.
Plots'ling stonden zij strijdvaardig;
Niemand durfde hen te naad'ren.
Volker legde toen zijn zwaard neêr,
| |
[pagina 93]
| |
Roepend tot de schimmen spottend:
- Foei, gij, mannen, die in 't slapen
Uwe gasten wilt vermoorden...
Gaat aan uwen hoofdman melden
Hoe gij hier door ons onthaald werd.
En de helmen gingen henen,
Scheem'rend flauw nog in de verte,
En verschenen niet meer weder.
|
|