Siegfried
(1923)–Omer Wattez– Auteursrecht onbekend
[pagina 86]
| |
Krimhild verzint wraak
ZEVEN jaren zat reeds Krimhild
In het verre land der Hunnen
Als vorstinne nevens Ettel,
En zij dacht nog steeds aan Siegfried,
Heele dagen, halve nachten,
En het denkbeeld hem te wreken
Niet een enk'len stond verliet haar,
Woeld' in haar en woedde vreeslijk,
Groeide haar in zin en ziele.
't Oogenblik dacht zij nu gunstig,
Na zoovele jaren wachtens,
Om geen erg meer te verwekken.
Door haar gade, koning Ettel,
Zou zij plechtig laten nooden
Koning Gunther met zijn edelen
Op een feest te hunner eere.
Ridders reisden naar het Rijnland
Met die boodschap voor den koning.
Blijde werden zij verwelkomd.
Koning Gunther en zijn hofstoet
Zouden hen bij Ettel volgen.
Hagen, die de reis ontraadde,
Sprak niet dan van list en leugen.
- Zoo gij bang zijt, blijf dan hier maar,
Zeiden Giselher en Gernot,
's Konings jonge dappere broeders.
| |
[pagina 87]
| |
- Bang ik, Hagen? Neen, geen koener
Dienaar van Burgondie's koning
Rijdt naar Ettel met den stoet meê;
Maar gij zelven zult gevoelen,
Hoe die tocht, dien wij aanvaardden
Recht ons naar 't verderf zal richten.
Daarop lachten 's konings broeders,
Volker ook, de vroede speelman,
Dankwaart, de geprezen ridder
En een schaar van stoute rekken,
Nevens vele wapenknechten.
Toen zij aan den Donau kwamen,
Hagen liet door watervrouwen,
Spelende Nixen, die er baaddenGa naar margenoot+
Wat te wachten stond voorspellen.
D'eene zei dat bij vorst Ettel
Groote eer hun zou geschieden.
D'ander riep: uw uur is nakend;
Geen van u zal wederkeeren.
En zij lonkte, lachend, spottend
En verdween in 't koele water.
Hagen rilde. Hij gevoelde,
Dat hij nooit zijn land zou weerzien,
Dat zich Krimhild wreed zou wreken.
Met den stoet reed hij nu verder
Zonder nog een woord te wagen,
Denkend aan den rit der dooden,
Die door d'and'ren niet vermoed werd.
Toen bij Rudiger zij kwamen
Op zijn burgslot aan den Donau,
Waar als vorst hij hoog gevierd werd,
Werden feesten veel gegeven,
Op het burgslot van Bechlaren,
Gul ter eere van de vreemden.
| |
[pagina 88]
| |
Daar verbleven zij vier dagen,
En een broeder van vorst Gunther,
Giselher, werd daar verloofde
Van des burgheers jongste dochter,
D'allerliefste Diedelinde,
Die voor Hagens aanzicht beefde.
Als het vieren was ten einde,
Rudiger reed verder mede
Met de mannen van vorst Gunther;
Schoone, schitterende schare,
Die daar heentoog, langs de wegen
Van de weidsche Donaulanden,
Naar het rijk van koning Ettel.
|
|