Siegfried
(1923)–Omer Wattez– Auteursrecht onbekend
[pagina 78]
| |
Siegfrieds uitvaart
IN de monden liep de mare,
Dat de dappere degen Siegfried
Plechtig zou gezonken worden.
Velen, die naar Worrems kwamen
Om den held een laatste hulde
Bij het gapend graf te brengen.
Langs de wegen liepen samen
Boer en burger uit de Rijngouw.
Stil en angstig zag men vezelen,
Koppen tot elkander nijgen.
Menig meende recht te raden,
Dat een moord hier moest gepleegd zijn
Op den grootsten aller helden.
Niemand durfde het te zeggen
Wat hem wichtig op het hart woog.
Door het dal de klank der klokken
Uit den dom te Worms, de Rijnstad,
Galmde dof en droef hen tegen.
Dichte drommen menschen drongen
Stadspoort, straat en stegen binnen,
Kwamen vroom ter kerk getreden,
Waar de zang der godgezalfden
Voor de zalighied der ziele
Traag en treurig toog ten hemel.
Woeling was er op de wegen
| |
[pagina 79]
| |
Toen de lijkstoet door de stad trok:
Koning Gunther met zijn ridders,
Rekken, knapen, wapenknechten.
Koninginne Krimhild volgde,Ga naar margenoot+
't Zwartgesluierd hoofd gebogen,
Schreiend, met beschroomde schreden,
In den voorsten rang der vrouwen,
Die met haar den held betreurden.
Langs de wegen vele lieden
Vormden eindelooze rijen
Sprekend stond bij allen droefheid
Op 't ontsteld gelaat te lezen,
Toen zij Krimhild zagen treuren.
In den stoet ging ridder HagenGa naar margenoot+
't Hoofd verheven, zonder rouwen
Recht, alsof er niets geschied was.
Onbeschaamdheid op zijn wezen,
Tartte hij met trotsche blikken
Allen die hem zuur bezagen.
Menig oog dat vorschte, raadde
Wie in 't woud den moord begaan had.
En de schare toog ten tempel
Waar het lijk des dapp'ren helden
Op een baar ten toon gesteld was,
En waarbij, sinds dag en nachten,
Vrome broeders biddend knielden.
Velen kwamen vóór den doode
't Hoofd in diepen eerbied buigen,
Deelden in de droefheid Krimhilds,
Die bij Siegfried weenend waakte.
't Waslicht spreidde zijne stralen,
Spichtig als de punt der speren,
Door de gangen van den tempel
Op de baar, waarop de held lag,
| |
[pagina 80]
| |
Op het rouwgewaad van Krimhild,
Op de schare, die daar schuilde
In den dom, opeengedrongen,
Biddend zich ten bodem neerboog.
Priesters zongen 't ‘Dies irae’,
‘Dag van gramschap’, traag en treurig,
Dat hun macht'ge mannenstemmen
Met den klank der bronzen klokken
Tot in 't diepst der zielen zonken.
Daar, tot weenens toe, bewogen,
Zaten velen na te denken
Over 't broze lot van 't leven,
Nietigheid der zingenuchten
Bij de machtigsten der wereld...
***Toen de plecht'ge dienst gedaan was
En het volk ter strate stroomde,
Kwam met zijne ridders Gunther
Tot bij Krimhild zijne zuster,
Om in treurnis haar te troosten.
Eensklaps rees de droeve rechte,
Blikte vrank den vorst in d'oogen,
Zei hem, zoo hij zulks gewild had,
't Onheil haar niet zou geschied zijn.
Hij zwoer haar dat hij geen schuld had
In den dood van dapp'ren Siegfried.
Maar zijn zuster sprak hem tegen:
- Wie er schuldig is kan komen
En hier vóór het lijk belijden,
Dat zijn ziele is bezoedeld
Door een moord, begaan uit lafheid.
En zij blikte bleek naar Hagen,
Die zich in 't gevolg des konings
Achter and'ren zocht te bergen.
Nu liet hem de koning komen;
| |
[pagina 81]
| |
En toen Hagen hier vooruittrad,
Dicht tot bij de doodenbare,
Zag men ongehoord een schouwspel:
Siegfrieds wond' begon te bloeden,Ga naar margenoot+
Dat het bloed ten vloere vloeide.
Elkeen raadde 't wonderteeken,
Kon niet anders dan besluiten,
Dat de moord'naar was ter plaatse.
Diep een smartkreet slaakte Erimhild
En de schare volks verschrikte,
Toen zij Siegfrieds bloed aanschouwden.
Hagen, ongevoelig, wendde
D'oogen af van 't akelig teeken.
Koning Gunther sprak tot Krimhild:
- Neen, o droeve zuster, Hagen
Was 't niet, die uw man vermoordde.
Roovers in het bosch verborgen,
Toen hij ver van ons verdwaald was,
Hebben vast hem overvallen,
En zijn lijk werd laat gevonden
Door de jagers in het struikhout.
Krimhild kon zich niet weerhouden
Bij die leugentaal en lafheid.
Krachtig kreet zij: - Deze roovers
Staan hier stout bij mijnen doode;
Dat zijt gij, gehate Hagen.
Gij liet toe, gij, broeder Gunther;
Gij hebt schuld in wat geschiedde.
Beide waart gij boos en nijdig
Over Siegfrieds heldendaden;
Daarom hebt gij hem doen sterven.
Toen het volk die tale hoorde,
Welke Krimhild man'lijk voerde,
Steeg gemurmel uit de monden.
| |
[pagina 82]
| |
Enk'len wilden Siegfried wreken,
Doch de droeve hield hen tegen.
En zij trad nog eens vóór Hagen
En voor haren broeder Gunther,
Galmde 't uit met sterke stemme,
Met de hand gericht ten hemel:
Ga naar margenoot+ - Gij, mijn broeder; gij daar, Hagen
Hebt uw riddernaam bezoedeld
Door den laffen moord mijns gaden.
Ridders kunt gij niet meer heeten.
's Ridders naam zij rein en vlek'loos!
Bloed kleeft eeuwig op uw handen,
Bloed der onschuld, laf vergoten,
En dat bloed roept wraak ten hemel.
***En de priesters en de schare
Stonden stom en diep verslagen,
Traden spraakloos uit den tempel.
Siegfrieds lijk bleef lang nog liggen
Bij den schemerschijn der kaarsen.
Krimhild weende warme tranen,
Uitgestrekt bij 't lijk, ten gronde.
En intusschen op het burgslot
Brunhilds lijk werd stil begraven,
Daar het niet ter kerk gebracht werd
Voor de zegening des priesters.
|
|