Siegfried
(1923)–Omer Wattez– Auteursrecht onbekend
[pagina 74]
| |
De rouw aan het hof
TREURIG trok de stoet ten hove,
Toen de zonne zonk in 't westen,
En de nacht haar glansen doofde,
Met zijn sluier haar omsling'rend.
Toortsen werden aangestoken
Om door 't duist're woud te varen,
En de weerschijn op de wezens
Van de wallemende lichten
Maakte 't uitzicht naar en aak'lig.
Diep getroffen waren allen,
Die aan 't hof van koning Gunther
't Bloedend lijk van Siegfried zagen;
Doch inwendig juichten and'ren,
Die hem zijne macht benijdden,
En sinds lang zijn val betrachtten.
Allen zwegen over 't wraakwerk,
Dat dien dag in 't bosch volbracht werd.
Noch de vorst, noch zijn vassalen
Lieten hunne klachten hooren.
Niemand durfde Siegfried wreken,
Noch de daad van Hagen wraken;
Want men vreesde dezes slagzwaard,
Ga naar margenoot+ Balming, dat hij had gestolen
Met den schat, den ring, den tarnhelm,
Die aan Siegfried eens behoorden,
| |
[pagina 75]
| |
En nu Hagen machtig maakten.
***Siegfrieds lijk liet Hagen leggen,
In vertoon op eene trede,
Vóór de deur der Kemenate,
Waar de vrouwen, die reeds rustten,
Het des morgens zouden treffen.
Toen nu Krimhild ging ter kerke
Met haar schaar van edelvrouwen,
Zag zij den geliefden gade
Liggen op een doodenbare.
Diep zonk zij in jammerklagen;
En zij voelde hoe de wraakzucht
Hier dat snoode werk volbracht had;
En zij wierp zich neer op Siegfried,
Barstend los in bange snikken.
Met haar blanke handen hief zij
Zorglijk Siegfrieds bleeke hoofd op,
Dat met purper bloed bevlekt was.
En zij zoende zachte 't voorhoofd
Van den held, die daar ontzield lag.
En dat voorhoofd was zoo koud nu,
Dat zij huiverd' in haar harte,
Wenschend nevens hem te sterven.
***En daarna ook hoorde Brunhild,
Dat het werk der wraak volvoerd was,
Juichend eerst in hare ziele,
Dat zij Krimhild diep gekrenkt had.
Maar toen zij den held zag liggen,
Uitgestrekt en bleek en roerloos,
Hem, dien z'eens zoo zeer bemind had,
Zeeg zij neder aan zijn zijde,
Weende treurig warme tranen.
Eensklaps rees zij weder rechte,
Staarde stom en wild ter wijdte,
| |
[pagina 76]
| |
[pagina 77]
| |
Rukte ruw aan kleed en haren.
Als door Wodans hand getroffen,
En, een prooi der diepste wanhoop,Ga naar margenoot+
Vat zij aan den wand een wapen,
Boort het driftig in haar borste.
Zielloos zinkt zij op het lichaam
Van den man die haar bevrijdde,
Die gevaar noch vreeze kende.
Haat was niet zoo sterk als liefde
Bij de dochter van de Goden.
|
|