Siegfried
(1923)–Omer Wattez– Auteursrecht onbekend
[pagina 70]
| |
Siegfried wordt verraderlijk vermoord
MILDE moest met wijn men wezen
Na 't vermoeien gansch den morgen,
Riep tot Gunther vroolijk Siegfried,
Toen hem spijs en vrucht gebracht werd,
En hij nergens drank ontwaarde.
- Spijzen kan ik u wel geven,
Maar geen wijn is bij den voorraad;
En dit schijnt de schuld van Hagen,
Riep de koning, zich verschoonend,
Dat geen teug hen konde laven.
Hagen kwam met valsche vriendschap,
Schudde Siegfried bij den schouder,
Lachte valsch, en zei hem vinnig:
- 'k Weet niet wijd van hier een bronne;
Frisch en helder welt het water.
Uit den bodem vloeit een vlietje,
Door een lindeboom belommerd;
Willen wij daarheen gaan drinken?
Hagen bleef toen staan vóór Siegfried,
Keek hem spottend, speelsch in d'oogen,
Ga naar margenoot+ Als of hij hem uit wou dagen,
Meenend dat hij zeer vermoeid was.
Toen voer Hagen heftig verder:
| |
[pagina 71]
| |
- Eens zei ons de wakk're Welsing,
Dat hij d'eerste was in 't loopen,
Koener zelfs dan in het kampen;
Zoo hij ons dit nu eens zien liet?
Siegfried werd het schertsen moede,
Blikte Hagen diep in d'oogen:
- Wilt gij, zei hij, u ontlasten
Van dat schutsel op uw schouders,
Van uw speer, uw schild, uw slagzwaard,
Wagen wil ik wel den wedloop.
Ik, bij 't rennen, houd mijn rusting,
Welke nooit mij heeft gehinderd.
Hoogst verwonderd zagen d'and'ren
Hagen aan en lachten luide.
Deze moest den strijd aanvaarden;
Uitgedaagd had hij den Welsing.
Hagen stelde zich naast Siegfried,
Maakte zich tot loopen vaardig.
En daar vloog de vlugge Welsing
Met zijn pantser, schild en slagzwaard,
Ver voorbij zijn medekamper,
Langs de lanen naar de linde,
Waar de frissche bronne bruiste.
Warmteweelde zond de zonne
Mild en machtig over d'aarde.
Vreugdig zag hij 't water vloeien,Ga naar margenoot+
Kreeg hij lust tot gretig laven.
Vóór den vorst wou hij niet drinken;
Wachten zou hij daar op Gunther.
Hagen zette zich ten gronde
Toen hij moede bij de bron kwam.
Siegfried werpt zijn zwaard en rusting
Neder. Beide ridders blijven
Eene wijl elkaar beschouwen,
| |
[pagina 72]
| |
Stil en spraakloos, tot de koning
Met zijn stoet kwam aangereden.
Nu ontstond gewoel en leven;
Maar intusschentijd had Hagen
Siegfried's zwaard in 't bosch verborgen.
Siegfried noodigt koning Gunther
Aan de bron zich eerst te laven.
Daarop buigt de vorst zich neder,
Drinkt het water uit de welle,
En na hem zou Siegfried drinken.
***Hagen stond hem af te spieden,
Sloeg met loenschen lonk hem gade,
Lijk de panter, die een prooi ziet.
Ga naar margenoot+ Plots'ling springt hij toe op Siegfried
Met zijn spies en treft den Welsing
Scherp langs achter in den schouder
Op de plaatse die hij kende,
Dat het bloed hem in 't gelaat spritst.
Woedend rijst de Welsing rechte;
Maar hij vindt, o wee! zijn zwaard niet.
Slechts zijn schild kan hij bereiken,
Houdt het hoog in beide handen
Om den laffen moorder Hagen
Met een slag den kop te klooven.
Zielloos zinkt hij echter neder,
Opent nog een stond zijn oogen.
't Is alsof een licht hem leidde;
Blikt verwilderd in de wijdte,
Stamelt stil den naam van Brunhild.
Dan loost hij voor 't laatst den adem,
Wijl het bloed uit zijne wonde
't Bed van bonte bloemen roodkleurt,
Die daar bij de bronne bloeiden.
Allen waren diep verslagen,
| |
[pagina 73]
| |
Stonden stom 't afschuw'lijk schouwspel
Aan te staren, zagen Gunther,
En z'ontwaarden op zijn wezen,
Dat die dood hem niet en deerde.
Hij was koning. Echter Siegfried
Was in 't rijk de eerste ridder,
En die ridder lag daar roerloos...
Hij alleen zou d'eerste blijven.
|
|