Siegfried
(1923)–Omer Wattez– Auteursrecht onbekend
[pagina 66]
| |
Siegfrieds doodDe jacht in het Odenwoud
IN het oosten rijst de zonne,
Lacht zoo lief'lijk d'aarde tegen.
Leven brengt haar blik in 't loover
Van het Odenwoud, dat sluimert
In den milden dauw des morgens.
Witte wasems, wattige wolkjes
Stijgen uit de stille dalen.
Duizendtallen diertjes dommelen
Om de blaad'ren en de bloemen.
Uit de klare vogelkelen
Welt in trillers luid het leven.
Ga naar margenoot+ ***Rijdend langs de rijzige boomen
Trekt een statige stoet ter jacht uit:
Ridders, ruiters, knapen, knechten.
Lustig schalt de jagershoorn,
Doet in 't Rijndal d'echo's klinken.
En de woelige troep der honden
Mengt zijn luide galmend blaffen
Met het brieschen van de rossen.
| |
[pagina 67]
| |
In dien stoet van stoere ruiters
Konig Gunther rijdt de voorste;
Siegfried aan zijn rechter zijde.
Daarop volgt de rij der ridders
Aller burgen in de Rijngouw.
In de koele schaûw der boomen
Rijden zij het bosch nu binnen.
Helmen blinken, veders wuiven,
Paarden trappelen, wapens rinkelen.
Tromp en horen schetterend schallen,
Klinken dreunend door de dreven.
't Jachtgenot gaan zij genieten,
Wolf en beer en hert vervolgen,
En wedijv'ren in hun vlugheid.
Siegfried wordt door elk bewonderd
Als hij, 't vlugge ros berijdend,
't Wild verjaagt uit zijne schuilplaats.
Bloedig treft het ree de werpspies,
Die zijn hand behendig slingert;
En hij valt met blanken degen
D'ever aan, die hem bedreigde,
Strekt hem stervend aan zijn voeten.
Siegfried wordt de jacht niet moede,
Schoon de horen roept tot ruste.
Als de zon ter middaghoogte
Glanzend klimt, en hare stralen
Gloeiend in het loover neerschiet,
Trekt hij gansch alleene verder,
Tot een woudbeer hij ziet rennen,
Die naar zijnen kuil de vlucht neemt.
Op het zicht van 't ruige monster
Wipt de Welsing van zijn ros neêr,
Werpt zijn wapen en zijn schild weg,
Wil het roofdier levend vangen.
| |
[pagina 68]
| |
Ga naar margenoot+ Als hij dichter is gekomen,
Voelt hij zich des beren meester,
En hij heeft wel lust tot lachen,
Met den bruinpels wat te jokken:
Nadert noesch het grimmig beertje,
Tergt hem spelend met een takje,
Tot het gram wordt, op hem toeschiet.
Siegfried grijpt met ijz'ren armen
't Roofdier duchtig bij de keel vast;
Doch het slaat zijn klauwen woedend
Om den hals des jongen helden,
Tracht hem dicht tot zich te trekken
En hem onverwijld te wurgen.
Siegfried heeft den list geraden,
Grijpt den beer bij zijne pooten,
Vouwt ze kruiswijs op de borste,
Klemt ze lijk in stalen klauwen,
Duwt hem tegen eenen boomstam
Tot hij macht'loos is geworden.
En het licht der zonnig' oogen
Van den Welsing maakt het monster
Tam en willig; 't wijkt zijn blikken,
Laat zich leiden waar hij heenwil.
Aan een boom gaat hij het binden
Met een touw van taaie boomschors,
Tot hij 't speelsch met zich zal voeren
Bij de jagers in gezelschap.
Ga naar margenoot+ ***Al de gasten zaten neder
Op den bont bemosten bodem
Nuttend spijs en frissche vruchten.
Toen zij Siegfried zagen komen
Met den beer, dien hij aan band hield,
Lachend, als een kind zoo lustig,
Sprongen z'allen schrikkend rechte.
| |
[pagina 69]
| |
Hij ging voort met jolig jokken,
Voert zijn vangst tot in hun midden,
Proest het uit van pret en vreugde,
Dat er niemand durft te naad'ren;
Bindt het dier aan eenen boomstam,
Waar 't zich uitstrekt om te rusten,
En de hand likt van de jagers,
Die allengskens nader treden.
Eind'lijk wordt de tocht hernomen.
Siegfried volgt de ridders verder
In hun rijden en hun rotsen
Door het wilde woud van Odin.
|
|