Siegfried
(1923)–Omer Wattez– Auteursrecht onbekend
[pagina 60]
| |
De twee koninginnen
SIEGFRIED, vorst der Nederlanden,
Door zijn zwager, koning Gunther,
Op een steekspel uitgenoodigd,
Keert naar Worms met zijn gade.
Schitterend houdt het paar zijn intocht
Op den burg in 't schoone Rijndal.
Vreugd begroette nu dat weerzien
Na het maandenlange scheiden.
En de rijke ridderhalle,
Die zoo lange bleef gesloten,
Galmde weer van blijde tonen,
Licht ontlokt aan zangersharpen,
Die den minnezang beg'leidden.
En het steekspel wordt bevolen;
Ridders in hun wapenrusting
Rijden trotsch en traag in 't strijdperk.
En de schaar der schoone vrouwen,
Jong en lief, als lentebloemen
Bloeiend onder vensterbogen,
Zien verrukt op 't kampen neder.
In haar midden de vorstinnen,
Koninginnen ook der schoonheid:
Eed'le Brunhild, schoone Krimhild,
Die om prijs haar gaden loven:
Ga naar margenoot+ - Siegfried is de koenste kamper,
| |
[pagina 61]
| |
D'eerste toch van alle ridders!
Zoo sprak in vervoering Krimhild,
Toen zij haren eed'len echtg'noot
In zijn wapendracht aanschouwde.
- Ja, zoo Gunther daar niet ware,
Hij zou zeker d'eerste wezen,
Voegde Brunhild haar met nijd toe.
- Wil hem toch bewond'ren, sprak nog
Schoone Krimhild, Siegfried toonend,
Dat het menig man bemerkte.
Plots door Brunhilds woord geprikkeld,
Riep zij opgetogen verder:
- Zaagt gij ooit zulk vromen ridder,
Die nog nooit werd overwonnen?
Brunhild sprak nu bittre woorden:
- Was niet Siegfried Gunthers dienaar,
Toen hij mij als bruid moest werven?
Krimhild zei haar toornig tegen:
- Liet mijn broeder dan geschieden,
Dat ik zijnen dienaar huwde?
Diep bedroeven mij uw woorden;
Nooit was Siegfried Gunthers leenman,
Nooit kwam hij een leen hem vragen!
- Wie is het, sprak nijdig Brunhild,
Die op d'eereplaats hier zetelt,
Die ook d'eerste treedt ten tempel?
***Stilt' ontstond nu voor een wijle...
Toen ontbrandd' in beider borsten
Hevige haat en felle veete,
Wijl inwendig Brunhild juichte.
Krimhild riep haar, wit van woede:
- Hier mijn man tot knecht vernederd!
Morgen zal elk mensch het merken
Wie er eerst ter kerk zal komen.
| |
[pagina 62]
| |
[pagina 63]
| |
- Ga uw gang met uwe vrouwen,
Zeide Brunhild haar nog bitsig,
Dan ten minste zult gij toonen
Geene dienares te wezen.
- Ja, dat doe ik, vast besloten;
Ook hier ben ik koninginne!
Riep geweldig Siegfrieds gade,
En verliet den kring der vrouwen,
Welke van ontroering rilden.
***Prachtig liet zich Krimhild tooien
Met haar schoonste hofsieraden,
Als geen vorsten ooit bezaten,
Met een praal van goud en paarlen
Uit den rijken schat van Fafner.
En de stoet der staatsievrouwen
Was gekleed in zuiver zijde,
Blinkend in de klaarste kleuren,
Glanzend in den gloed der zonne.
Schitt'rend trok die schaar ter kerke.Ga naar margenoot+
Bij den ingang kwam ook Brunhild
Met gevolg van edelvrouwen.
Weerom barstten de vorstinnen
Bitter los in schamper schelden:
- Achteruit de dienaresse!
Koninginnen gaan ter kerke
Immer vóór gewone vrouwen,
Riep tot Krimhild gramme Brunhild.
- Kunt g'u koninginne noemen,
Sprak nu spottend Gunthers zuster,
Gij, die eerst mijn man behoordet,
Vooraleer ge Gunther huwdet?
Siegfrieds arm heeft u omvangen!
- Dat zal Gunther zelf getuigen,
Wedersprak getroffen Brunhild.
| |
[pagina 64]
| |
- Geen getuigen heb ik noodig,
Zei steeds zegevierend Krimhild.
Zie, hier heb ik wel bewijzen:
Kent gij dezen ring en gordel?
Siegfried heeft u die ontnomen,
Nadat gij met hem gestreden,
En hij u had overwonnen,
Toen hij u als bruid ging werven
Voor mijn broeder, koning Gunther.
En zij toonde deze dingen
Met een spotlach op de lippen.
Door die daad zoo diep verslagen,
Weende Brunhild warme tranen,
Zonk ineen van zure smarte.
***Op de trappen van den tempel
Krimhild trad, het hoofd verheven,
In den dom, met haren hofstoet,
Waar zij trotsch haar blik liet weiden;
Waar het orgel plechtig speelde
Bij den zang der vrome scharen.
't Hof van Gunther was in woeling.
In 't geheim werd veel gefluisterd.
Veelbeteek'nend spraken d'oogen;
Menig mond ook bleef gesloten;
Brunhild werd zoo diep vernederd.
En van Siegfried, zoon der Welsings,
Werd aan d'ooren veel gevezeld,
Dat hij schuld had in de schande,
Die het rijk in roering stelde.
Zij, die zijnen val betrachtten,
Juichten vurig om het voorval.
Ga naar margenoot+ Hagen, dien men hiet de Tronjer,
Uit 't geslacht der Nevelingen,
Kwam toen zijne hulpe bieden
| |
[pagina 65]
| |
Aan de diep gekrenkte Brunhild
Om den schuld'ge streng te straffen.
't Snijdend woord van snooden Hagen,
Zwart van oog en zwart van ziele,
Viel als balsem op de wonde,
Die in Brunhilds harte bloedde.
Siegfrieds sterven zou de straf zijn.
En weldra zou hij zijn ontrouw
Jegens Brunhild bitter boeten.
Hagen kon van haar vernemen
Waar de held gekwetst kon worden,
Want dat zeide haar eens Siegfried.
***Toen hij met het bloed des draken
Zich het lichaam had gewasschen,
Was een lindeblad gevallen
Midden in den hals des helden.
Op die plaatse was hij kwetsbaar.
Daar getroffen zou hij sterven;
Daar zou Hagen Siegfried treffen!
|
|