Siegfried
(1923)–Omer Wattez– Auteursrecht onbekend
[pagina 49]
| |
Krimhild
SIEGFRIED aan het hof van Gunther
Schittert in de ridderspelen,
In tornooien en boehoerden.
Onverschrokken in het strijden,
Kon hem niemand overwinnen.
Door de zangerschaar bezongen,
En bewonderd door de vrouwen,
Bij het blaken harer blikken,
Voelt zich Siegfried opgetogen.
In die dagen ziet hij Krimhild
Als zij eens verschijnt ter feestzaal,Ga naar margenoot+
Bloeiend in haar schucht're schoonheid
En haar rijzige gestalte.
Blozend blikt zij naar haar broeder,
Die haar noodigt hem te naderen.
En met gratievolle treden
Komt nu Krimhild tot den koning.
Groetend met bevallig buigen,
Blijft z'een wijle staan vóór Siegfried.
Deze voelt een zacht ontroeren
Als haar blik zich in zijn oog richt,
Zij daarna schroomvallig neerschouwt.
Zij gaat henen met de vrouwen,
Die tot haar gevolg behooren;
Reeds haar harte klopt voor Siegfried.
| |
[pagina 50]
| |
Hare liefde, stil ontstoken,
Voelt zij meer en meer nu vonken,
Wen zij Siegfried zoo gevierd ziet
Door de schoonst' en rijkste ridders,
Die naar hare hand reeds dongen.
Hij, die hare ziel deed zinderen,
Is de held der Nederlanden.
Steeds in haar verbeelding staat hij,
Schitt'rend in zijn jonge jaren,
In den glans van licht en leven.
Hem alleen zal zij beminnen,
Hem alleen haar harte schenken;
Maar hij is wellicht verloofd reeds...
Haar bestookt die vrees gestadig,
Als zijn blik zoo koud haar toekijkt.
Droevig denkbeeld, dat haar pijnigt,
Dag en nacht haar nimmer loslaat.
Fel onstuimig wordt haar streven.
D'Asen roept zij luid ter hulpe.
Om den held voor haar te winnen.
*** In een droom verschijnt haar Freia
Die haar zegt wie Siegfried liefheeft,
Doch dat hij haar zou vergeten,
Als zij wil een list verzinnen.
Krimhild moet een drank bereiden
Om zijn blikken te verblinden
En zijn ziel te doen verzinken.
Schoon zij 't Christi kruis omhelsd had,
Toch aanroept zij thans de Goden,Ga naar margenoot+
Die haar vaad'ren eens vereerden,
En verheft het hart tot Freia,
Smeekt haar lang om Siegfrieds liefde,
Zoekt naar zalvend zielelaven,
Dat slechts Goden kunnen schenken
| |
[pagina 51]
| |
Voor den brand in hare borste.
*** Meer nu nog met roem beladen,
Zal de ridder wederkeeren.
Hij versloeg de drieste Saksen,
Die steeds Gunthers gouw bedreigden.
Als zij hem op 't feest zal treffen,
Zal zij hem den beker bieden,
Dien hij zonder erg zal drinken.
Plotseling zal hij vergeten,
Waar hem vroeger eens zijn hart dreef,
Door den vuurgloed op de rotsen,
Toen hij Brunhild ging bevrijden.
Vrees'lijk was de wraak van Fricka
Op 't geslacht der wakkere Welsings,
Die als Goden wilden worden.
Straks de stoere held van Neêrland
Zal aan Krimhild toebehooren,
Hij, de rijkst' aan roem der ridders,
Zij, de schoonste van de schoonen.
Gansch de wereld zal hen vieren;
Alle vorsten van het aard'rijk
Zullen voor hen beide buigen...
O! die droom maakt Krimhild dronken!
|
|