Siegfried
(1923)–Omer Wattez– Auteursrecht onbekend
[pagina 46]
| |
Brunhild en KrimhildSiegfrieds Rijntocht
FREIA gunde goede dagen
Aan den wonderlijken Welsing
In zijn burg der lage landen,
Aan de zijde zijner Brunhild.
Maar er blaakt' in Siegfrieds boezem
Laaiend vuur:Ga naar margenoot+ de lust tot strijden.
't Was alsof in zijne ziele
Plots een vonk er was gevallen
Van den fellen gloed, die neerstraalt
Uit den Godenburg Walhalla,
Waar de helden eeuwig kampen,
Sneven, dock weer levend opstaan.
Lijk een bloeme zucht naar zonne,
Hijgde hij naar heldendaden,
Droomde vaak van verre vaarten.
Hij zou strijden, overwinnen
Al wat hem zou weerstand bieden.
Brunhild zag hem noode weggaan;
Maar hij was niet te weerhouden.
En zij wenschte naar de rotsen
| |
[pagina 47]
| |
Weer te keeren, daar te rusten
Tot haar Siegfried van zijn tochten
Weer zou komen haar bevrijden.
Hij voldeed aan haar verlangen,
Voerde haar naar 't verre Noorden
Weer ter plaats, die hem bekend was,
Waar zijn oog haar eerst ontwaarde;
En zijn hart begon te kloppen.
En hij lei haar weer te slapen,
Rakend met zijn ring haar voorhoofd.
En zijn zwaard rukt' uit de rotsen
Vlammen, die als wanders werden,
Zich verhieven boven Brunhild.
En daarna steeg hij te paarde,
Keek nog om naar 't oord Waar Brunhild
Als een bruid weer lag te wachten
Op den bruigom die zou komen.
Grani, 't strijdros voert hem verre
Door de weiden, door de wouden,
Varend over veld en wegen
Over bergen, over beken,
Over hei en heg en heuvel
Naar den stroom, den eeuwig grootschen;Ga naar margenoot+
Naar den Rijn, welks groene golven
Rust'loos ruischen langs de rotsen,
Hoog bekranst met eikenkruinen.
Op de ruggers van die rotsen
Rijzen sterke ridderburgen
Met hun tinnen en hun torens,
Die het diepe dal beheerschen,
Dreigend op de driesten neerzien,
Welk' een aanval zouden wagen.
*** Daar hoort hij van Gunther spreken,
Gunther, koning der Burgonden,
| |
[pagina 48]
| |
Die te Worrems weeld'rig hof houdt.
Bij den dapp'ren jongen koning
Woont zijn zoete zuster Krimhild,
Door de harpenaars bezongen:
Bloem der maagden in het Rijnland,
Blond van lokken, blauw van oogen,
Met den blanken hals der zwanen,
En bevallig in gebaren,
Edel kind van koning Gibich.
Siegfried treks naar Gunthers burgslot;
Grani voert hem hoog ten bergtop.
Klimmend langs de kronkelpaden
Op de helling, waar de druif rankt,
Laat hij schel zijn horen schallen,
Blijde galmen in het Rijndal.
Op den toren van het burgslot
Klinkt hem tevens 't welkom tegen,
En de brug wordt neergelaten.
Trotsch en traag rijdt door de poorten
Siegfried, held der Nederlanden,
Op zijn vurig ros gezeten.
Ridders leiden hem ter zale,Ga naar margenoot+
Waar de koning op den troop zit,
Jonge kamper, kloek en krachtig,
Die, omhangen met zijn mantel,
't Zware slagzwaard fier vóór zich houdt.
Siegfried gaat voor Gunther buigen,
En hij meldt zijn naam en afkomst.
Gunther zegt hem dat zijn daden
In het Rijnland lang bekend zijn,
En hij groet den zoon der Welsings,
Heet hem welkom op zijn burgslot.
En hij wenscht in hoofsche woorden,
Dat hij moge fang zijn gast zijn
Om hem gul en mild te vieren.
|
|