Siegfried
(1923)–Omer Wattez– Auteursrecht onbekend
[pagina 38]
| |
Siegfrieds heldentocht
SIEGFRIED luisterd' opgetogen
Naar de woorden van den Neev'ling.
Blijde blonken zijne blikken
Toen hij hoorde dat zijn vader
Niet een dwerg maar groot een held was;
Toen hij hoorde van een jonkvrouw,
Op een vuurrots ingeslapen,
Waar een held haar zou bevrijden,
Die gevaar noch vreeze kende.
Hij zou willen zelf die held zijn.
Want hij voelt daartoe de sterkte,
Die er ligt in zijne leden,
Die hem bruist door borst en aderen,
Die zijn spieren spant tot daden.
Hij wil reizen als een ridder
Om zijn vaders dood te wreken.
- Blijf hier, zegt de sluwe Mimer,
Ga naar margenoot+ Ga niet, Fafner zou u dooden.
- Fafner? Wie is Fafner? vraagt hij,
Spottend met den angstigen dwergsmid.
Mimer spreekt hem van een monster,
Rijk aan goud en wond're schatten,
Die geen mensch kan machtig worden,
In een hol woont op de heide,
Brult en vuur spuwt en de menschen
| |
[pagina 39]
| |
Dood'lijk bang maakt, sedert eeuwen
Angst en wee verspreidt ter wereld.
Siegfried schiet in lustig lachen
Los, verjaagt den loozen lonker,
Die ontzet het struikbosch invlucht.
Wakker vat de held het wapen,
Dat hem even was ontvallen,
Toen hij Mimer weg zag vluchten,
Zwaait het zwaard in kronkelkringen.
***Blijde juichend, schallend zingend
Trekt hij trotsch langs weg en dreven
Van het welig wassend oerwoud.
Reizend over berg en rotsen
Hunkert hij naar heldendaden.
Drieste wezens, wilde dieren,Ga naar margenoot+
Die den schrik der menschen waren,
Zou hij zonder schroom vernielen.
Al wie 't hoort spreekt zijnen lof uit.
Lied'ren zingt men van zijn leven,
Wat al wond'ren hij bewerkte,
Overal, waar menschen wonen;
Van den Rijn en zijne rotsen
Tot de vlakke Noordzeestranden,
Waar de stroomen samenvloeien
Tot de wouden van het Noorden;
Daar waar tusschen vloed en meren
Sneeuw en ijs de bergen kronen.
In het land der blonde helden
Spreken prijzend alle monden
Van den nooit verwonnen Siegfried,
Sterksten boven alle sterken.
Slechts nog Fafner moet hij vellen
Om de wereld te bevrijden
Van het wangedrocht der boosheid,
| |
[pagina 40]
| |
Dat hij boud het hoofd wil bieden.
En hij haast zich naar de heide,
Gaat op zoek naar 't hol des draken.
En na vele dagen reizens
Komt hij aan een woestenije,
Staat hij plots'ling op de plaatse
Bij den kuil van 't kank'rig ondier,
Dat ran ver hij hoorde huilen.
Als 't den mensch zijn hol ziet naad'ren
Spuwt het hem een golpe vlammen
Tegen, brult zoo vreeslijk als de
Donder, die door rotsen ratelt.
Onversaagd trekt Siegfried op het
Monster los;Ga naar margenoot+ met éénen zwaardslag
Strekt hij 't zielloos aan zijn voeten.
Daar verscholen vindt hij schatten,
Die het dier den menschen roofde:
Ring der macht en wonderkappe,
Milde gaven van de Goden,
En het goud der Nevelingen,
Opgehoopt bij moord en rooftocht.
Lijf en leden wascht hij zich dan
Met het warme bloed des draken;
Niemand zal hem kunnen kwetsen.
Siegfried wordt een mensch te machtig;
Blakend vloeit zijn bloed door d'aderen,
Vaart als vuur door zijne leden;
Spannend strekken zich zijn spieren.
In zijn ziel welt godenweelde.
En zoo trekt hij weer naar 't oerwoud,
waar de lente heeft getooverd
Met gestreel van zonnestralen.Ga naar margenoot+
Sterke Siegfried leert begrijpen
Wat in 't woud de vogels zingen.
| |
[pagina 41]
| |
't Leven lacht vol lust hem tegen.
Wonne wallemt door de wouden,
Liefde lacht in vogelliederen,
Zingt en zindert in zijn ziele.
Hoort hij ginds geen vogel kweelen
Zingen van een schoone jonkvrouw,
Welke slaapt rinds vele jaren
Op een berg, omringd door rotsen,
Uit dewelke vlammen vloeien,
Daar zoo lang lag ingeslapen,
Wachtend op den wakk'ren ridder,
Die gevaar noch vreeze kende?
Hij herinnert zich wat Mimer
Hem vertelde van een jonkvrouw.
Zonnige gloed blaakt in zijn blikken,
En een ongekend verlangen
Stroomt hem sterk door hoofd en harte,
Wijl hij op zijn strijdros Grani
Springt en als een schicht, geschoten
Door een reuzenhand, de ruimte
Klieft en wegrent naar de rotsen
Om de vrouw te gaan bevrijden.
|
|